De val van de ronde van Albanië

In Albanië komt Mees Jacobs in zijn eerste buitenlandse wielerronde ten val. Eén van zijn ploeggenoten, Finn, vindt hem langs de zijkant van de weg en neemt het opzich om de communicatie naar de familie te regelen. In de ziekenhuizen in Albanië voelt Mees zich eenzaam en voelt hij enorme teleurstelling tegenover zichzelf. Hoe heeft het kunnen gebeuren dat hij zo’n fout maakte, hij maakt nooit fouten.

Foto: Mees Jacobs – Een foto van de wielerploeg van Mees (Links)

Mees

‘Eindelijk een beetje rust’, denk ik bij mijzelf. Na zo’n zware klim die we achter de rug hebben mag het ook wel. Anderhalve kilometer aan één stuk door omhoog is geen pretje en ik voel mijn kuiten branden. De vorige drie ritten gingen goed. Ik weet dat ik niet de sterkste van het team ben, maar het is ook pas mijn eerste keer in het buitenland. Als ik deze vierde dag ook zo m’n best doe mag ik best trots zijn.
Ik rijd voorop en er rijdt één renner uit Montenegro achter mij. We zijn met z’n tweeën, net gelost door het peloton. ‘Kom op Mees, nu niet verkloten’, zeg ik zachtjes. Ik kijk achterom en zie de renner in het geel met rode pak. Mijn blikveld verschuift zich weer naar de weg voor mij, een afdaling met in de verte een flauwe bocht naar rechts.

Nog 200 meter tot de bocht.
Warmte stijgt op van het zwarte asfalt en creëert een gekke gloed. Ik herken het, dit hebben we ook in Nederland op hele warme zomerdagen. Maar het is pas mei en in Albanië is het nu al zo warm.

Nog 150 meter.
‘Iets remmen, maar die flauwe bocht naar rechts kan je vrij snel nemen’, fluister ik zachtjes tegen mezelf terwijl ik de droge bergwand aan mijn linkerhand voorbij zie razen. Een droge gelige bergwand, met af en toe een struik en een boom. Links een betonnen vangrail, rechts een ijzeren.

Nog 100 meter tot de bocht.
Iets meer remmen, want met meer dan honderd kilometer per uur een bocht in gaan is hard. Ik probeer niet te denken aan welke catastrofale gevolgen zo’n val zou kunnen hebben. In de verte maakt de ijzeren vangrail aan de binnenkant van de bocht plaats voor beton. Het geluid van een ratelende ketting, de renner achter mij stopt met trappen.

Nog 50 meter.
De betonnen vangrail de linkerkant van de weg houdt op. Na de vijftig centimeter hoge betonnen rand volgt vijf meter niks. Een gat. Een enorm gat van vijf meter waar ik, als ik de bocht mis, een behoorlijk stuk door kan vliegen. Als ik de bocht mis, maar dat gaat niet gebeuren.

Nog 25 meter.
Ik rem, stuur in en maak een fout. Hoe kan het nou dat ik een fout maak? ‘FUCK’, hoor ik mezelf nog schreeuwen. Ik schiet rechtdoor, maar niet richting het vijf meter brede gat. Ik zie de betonnen vangrail op mij afkomen. En dan wordt alles zwart.

Finn

Ik zit achterin de volgauto en we rijden de afdaling af waar Mees zojuist naar beneden is gefietst. Ik verbaas mij al de hele week over het prachtige uitzicht hier in Albanië. Ook nu we met negentig kilometer per uur naar beneden rijden zie ik in de verte de enorme met groen bedekte bergtoppen boven alles uitsteken. Ik zie ik de verte een bocht naar rechts aankomen. Er staat al een andere volgauto langs de kant. ‘Dit is niet goed’, fluister ik zachtjes. Tim, die deze week de ploegleider is, kon mij niet horen door de radio die aanstond, maar hij zal het vast ook hebben gezien. We rijden door de bocht heen en ik kijk naar het ongeluk. Het moment lijkt voor eeuwig te duren als ik daar iemand op het grind zie liggen, een jongen die enorm veel op Mees lijkt. Ik weet zeker dat heel mijn lichaam even vergat adem te halen en dat mijn hart er even mee stopte. ‘Kut! Tim! Stop, stop, stop’, roep ik hard door de auto. ‘Wat is er Finn?’ ‘Mees ligt daar, het is Mees! Nu stoppen.’ Op het moment dat de auto net stil staat, gooi ik mijn deur open.
Alsof de klap die ik kreeg toen ik Mees zag liggen nog niet genoeg was, besloot de temperatuur mij nog een trap na te geven. Een enorme dikke, droge, warme wind geeft mij een nog onaangenamer gevoel dan ik al had. Maar ik kan hier niet bij de auto blijven staan, ik moet naar Mees toe, of hij nou leeft of niet.

Ik ren over het warme grijze asfalt. Ik voel mijn voeten heet worden en voel een druppel zweet over mijn rug lopen. De spanning en deze temperatuur zorgen er voor dat ik mij afvraag hoe lang het duurt voordat ik bezwijk. In de verte zie ik nog twee renners die gewond zijn. Eén van de renners komt uit Montenegro, ik herken hem aan zijn rood met gele pak. Hij zit rechtop op een aantal stenen, waar de andere renner vandaan komt kan ik niet helemaal zien, maar ze zijn er zeker beter aan toe dan Mees.

Nog 10 meter. Ik zie hem liggen, zijn bijna levenloze lijf ligt zwaargewond op de grijsgrauwe rotsachtige ondergrond. Als een soort lappenpop bij het grofvuil, maar zo’n pop die uit woede nog even in stukken is gesneden voordat hij is weggegooid. De stenen onder hem verschillen van grote. De ene zo groot als een watermeloen, de ander slechts een golfbal. Toch zijn ze allemaal vlijmscherp.
Ik kom bij Mees aan, zijn scheenbenen zijn opengescheurd door de stenen en de helm die hij op had is nooit meer te gebruiken. De zwart met donkerblauwe wielrenhelm ligt in vier stukken om hem heen verspreid. Naast mij staat Tim en als ik hem aankijk staart hij mij met een lege blik aan. Hij staat met zijn handen in zijn haar en ik heb het gevoel dat hij niet zo goed weet hoe hij met deze situatie om moet gaan.
Ik voel dat er een knop in mijn hoofd om gaat. ‘We moeten dit fixen, maar we moeten voor de rest van het team eerst die rit in die volgauto afmaken. Daarna ga ik wel naar het ziekenhuis’, denk ik bij mijzelf terwijl Mees een ziekenwagen in wordt getild. Als de ambulance met felle lampen en een oorverdovende sirene wegrijdt, blijf ik nog even luisteren. Langzaam sterft het geluid van de krijsende wagen weg. Ik stap weer achterin de volgauto en we rijden verder. ‘Tot straks in het ziekenhuis maatje’, fluister ik zacht.

Mees

Ik merk dat ik heel even bij bewustzijn kom, maar m’n ogen blijven dicht. Ik weet dat ik leef, maar meer is het niet. ‘Die kut val, hoe kon ik nou zou stom zijn’, denk ik bij mijzelf. Maar veel tijd heb ik niet om na te denken. Ik voel een scherpe pijn in mijn scheenbenen. Een onverdraaglijke pijn die voelt alsof iemand met een naald mijn huid aan het doorboren is. Bijna alsof er ijzerdraad door mijn schenen heen wordt gevlochten. Dan val ik weer weg in een diepe slaap.

Als ik weer wakker word lig ik in het ziekenhuis. Of dit dezelfde plek is als waar ik de pijn in mijn schenen voelde weet ik niet. Het felle witblauwe licht verblind mij bijna en ik voel dat ik met mijn ogen moet knijpen zodat ze geen pijn doen. De lampen doen me denken aan een tandartspraktijk in Nederland, alleen krijg ik meteen het gevoel dat het hier een stuk minder schoon is. Ik ruik de droge herkenbare ziekenhuislucht. Wat ik precies ruik weet ik niet, maar het komt me bekend voor. Ik kijk om me heen en aan de andere kant van de kamer zie ik een paar kasten tegen een lichtblauwe muur staan. De kasten zijn ongeveer een meter hoog en op één van de kasten ligt een los, plastic prothesebeen. Het bed waar ik op lig is niet van staal, maar van hout en ik lig op een heel dun en onaangenaam matras. De rugleuning van het bed kan niet omhoog of omlaag. ‘Dat wordt flink klote de komende dagen’, denk ik bij mijzelf, ‘maar we maken er maar het beste van.’ Ik moet toch een beetje lachen om mijn eigen optimisme.

Finn

Na het ongeluk van Mees moet ik verder. Ik heb nu geen tijd om stil te zitten en na te denken over hoe erg het kan zijn.
Als de etappe is afgelopen snel ik mij naar het kleine ziekenhuis in Vlorë, waar Mees na zijn val naartoe is gebracht. Ik word opgevangen door een Bulgaar genaamd Nicolai, die met mij en Mees meereist naar het ziekenhuis in Tirana. In de ambulance krijg ik de telefoonnummers van de ouders van Mees doorgestuurd door Rens.


Eenmaal in Tirana aangekomen wordt Mees weggebracht naar een kamer. Ik mag er niet bij zitten, slechts twee minuten per uur mag ik hem even gedag zeggen.
Ik neem plaats buiten de kamer waar Mees ligt en ik pak mijn telefoon erbij. Ik zoek het nummer op van de vader van Mees en ik druk op bellen. Hij gaat over en dan nog een keer en nog een keer en nog een keer. ‘Goedenavond’, hoor ik aan de andere kant van de lijn. ‘Hoi, je spreekt met Finn’, reageer ik terug. ‘Hoi Finn, hoe is het met jou?’ Niet de vraag die ik wilde en eigenlijk weet ik niet zo goed hoe ik deze moet beantwoorden. Ik besluit er niet op te reageren. ‘Mees ligt in het ziekenhuis in Tirana. Hij is heel hard gevallen en ik weet niet hoe hij er aan toe is.’ Stilte. Een stilte die voelt als uren, dagen, maanden. Ik heb zojuist de ouders van Mees verteld dat ik niet weet of hij meer dood of levend is. Dan antwoord een trillende stem aan de andere kant van de lijn, ‘we pakken het eerste vliegtuig die kant op.’ De volgende ochtend arriveren ze in Tirana.

Mees

Ik zie Finn en mijn ouders de kamer binnenkomen. Een warm gevoel van vreugde vult mijn lichaam en even ben ik alle pijn en ellende vergeten. Ze lopen op mij af en geven me een enorme knuffel. Ik voel de warme tranen van mijn moeder over mijn nek lopen. Ik kan niet plaatsen of het van geluk of verdriet is, maar dat maakt me eigenlijk ook niet uit. Ik ben opgelucht dat ze hier zijn.
‘The two minutes are over’, hoor ik verzorgster zeggen. ‘Rot op’, denk ik, ‘maar twee minuten?’ Mijn ouders lopen samen met Finn de kamer uit. ‘Hij heeft net pech gehad’, hoor ik Finn nog net tegen mijn ouders zeggen. ‘hij is er veel erger aan toe dan de twee anderen die uit die groep zijn gevallen.’ Ik ben een klein moment in de war, dat zal ik vast verkeerd gehoord hebben. Hoe zijn er nog twee anderen gevallen als er maar één iemand bij mij was?

Als ze helemaal uit het zicht zijn voel ik dat mijn ogen zwaar worden. Niet omdat ik moe ben, maar omdat ze zich vullen met vocht. Ik bal mijn vuist en heb enorm de behoefte om iets door de kamer te gooien. ‘Hoe kon ik zo stom zijn’, fluister ik zachtjes. Ik merk dat ik mijn tranen niet meer in kan houden. Het verdriet, de eenzaamheid en de teleurstelling die ik vooral in mijzelf heb nemen toe. Ik voel me gebroken, maar vooral verslagen.

Nederland

Na een 32-uur durende rit in de ambulance komen we woensdagavond aan bij het AMC. Mijn vader heeft niet geslapen. Hij zegt het niet, maar ik zie aan de enorme wallen en rode ogen dat hij de afgelopen anderhalve dag geen slaap heeft gehad.
Ik word naar mijn kamer gebracht, die gelukkig een stuk beter is dan in Albanië, en nog geen uur later komt Lucas binnengelopen. Zo nonchalant als hij er soms bij staat als hij trainingen geeft, zo komt hij ook de kamer binnen. Met zijn handen in z’n zakken en een kleine glimlach op z’n gezicht stapt hij de kamer binnen. ‘Zo, daar lig je dan, dat is niet best hè’, zegt hij spottend tegen me. ‘Nee het was niet slim van me, het was een bocht waar ik normaal nooit een fout zou maken.’ ‘Ik weet niet wat jij nog weet, maar ik heb iets anders gehoord hoor’, zegt Lucas lachend. Alles valt opeens op z’n plek. Het ongeluk was niet mijn fout, we reden niet met z’n tweeën maar met een hele groep. Er valt een druk en een last van mijn schouders en ik praat met Lucas verder over koetjes en kalfjes. Ik kan er weer allemaal om lachen.

Als Lucas de deur uitloopt kijk ik hem na met een glimlach. Een glimlach die in het ziekenhuis in Tirana zo ver weg leek. Ik ga weer fietsen, honderd procent. Een traan van geluk loopt over mijn wang terwijl ik mijn eerste doel vaststel.
Ik ga net als mijn opa de Nes aan den Amstel winnen.