Vrije productie 1

Woningnood na de Tweede Wereldoorlog: ‘Ik was echt ten einde raad’

Nog altijd wordt er in ons land veel gezucht over de woningmarkt. Krapte hier, duurte daar. Maar het kan erger. Daarvoor moeten we terug naar de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Hele gezinnen moesten intrekken bij familie, in krotten, op zolders. En wat Den Haag ook beloofde, in de jaren 50 en 60 werd het amper beter. Nu bijna vergeten, maar tientallen jaren onze volksvijand nummer 1: de woningnood.

Protestmars in 1966 door Amsterdam vanwege de woningnood. Fotocollectie Anefo / Nationaal Archief

Een man, zichtbaar uitgeput en gefrustreerd, loopt voor de zevende keer het woningbureau binnen. De baliemedewerkster, een vriendelijke vrouw, kijkt op van haar papieren en knikt hem toe. “Ik zoek een woning,” begint de man, zijn stem klinkt vastberaden maar ook vermoeid. “U heeft een woning gevonden?” vraagt de vrouw. De man zucht diep en schudt zijn hoofd. “Ik ben hier al zeven keer geweest. Iedere keer werd me beloofd dat ze zouden kijken wanneer ik een woning zou krijgen. Maar nu, na drie lange jaren wachten, wil ik weleens een keer een woning hebben.” De vrouw knikt en vraagt: “Hoe lang bent u al getrouwd?” “Acht jaar,” antwoordt de man.

Dit is een typisch voorbeeld van hoe het er vroeger aan toeging. Acht jaar getrouwd en nog steeds geen woning. En dat in 1965, twintig jaar inmiddels na de oorlog. Mensen werden radeloos. Eind jaren 40 had Den Haag gezegd dat het probleem in ’55 zou zijn opgelost. Later werd dat ’65 en in ’65 werd het weer uitgesteld zonder dat iemand wist wanneer het probleem echt opgelost zou worden. Het begon allemaal na de oorlog. Jarenlang was er niets gebouwd, terwijl er wel veel kapot was gegaan. Hierdoor ontstond een tekort aan huizen. Dat werd nog groter toen de roes van de bevrijding een enorme levenslust op gang bracht met verlovingen, huwelijken en geboorten. Het begin van de naoorlogse geboortegolf en de geboorte van een woord: woningnood.

Eerst trouwen, dan een woning

De eerste jaren viel daar in de gauwigheid niet veel meer aan te doen dan eerlijk delen. Onder leiding van de overheid, aan zo’n loket van het woningbureau, waar een wirwar aan criteria was opgesteld voor wie waar recht op had. Daarbij kwam het eindeloze wachten. Dit bracht helse dilemma’s met zich mee voor de burger, want je wilde pas trouwen als je een woning had, maar je kreeg die alleen als je getrouwd was.

René Wilbrink is een echte ‘Amsterdammer’. Hij is geboren op 21 juni 1927 en woont al zijn hele leven in Amsterdam. Hij groeide samen met zijn broer op in een harmonieus gezin. Wilbrink kan zich de periode na de oorlog nog goed herinneren. “Na de oorlog konden we voor het eerst dansles nemen en ontstonden er allemaal weer verliefde stelletjes,” vertelt hij met een glimlach. “Mijn verloofde ging regelmatig naar het woningbureau om zich te melden. Telkens moest je vragen: ‘Hoe sta ik ervoor? Kom ik in aanmerking?’”

Ook Thea van Zwieten (98) uit Utrecht kan erover meepraten. Ze heeft de herinneringen aan de naoorlogse woningnood nog helder voor de geest. “In ’49 trof ik mijn man. Ik weet nog dat er eens een ouwe man tegen hem zei: ‘Ach, jongen. Je hebt zo’n mooi meisje. Je moet trouwen en zorgen dat je kinderen krijgt. Dan krijg je vanzelf een huis.’ Want als je ongetrouwd bleef, hoefde je jezelf niet eens in te schrijven, want je kreeg toch geen huis. Dus eigenlijk moest je wel trouwen om in aanmerking te komen voor een woning.” Volgens van Zwieten was de woningnood dan ook het gesprek van de dag. “Elke keer vroeg je aan elkaar: ‘Heb jij al wat?’ en dan was het antwoord: ‘Nee, nog niet.’ Ach, het duurde allemaal zo lang”, vertelt ze bedrukt.

Andere prioriteiten en inwoning bij familie

Om huizen te kunnen bouwen, lenen veel gemeenten in 1952 geld bij hun eigen burgers, noodgedwongen. De huren worden na de oorlog zo laag gehouden dat de bouw van nieuwe huurwoningen niet rendabel te maken valt. De regering, die van oudsher geld besteedt aan sociale woningbouw, heeft andere prioriteiten. Eerst moet de in de oorlog beschadigde infrastructuur worden hersteld. Daarnaast moet er een moderne industrie worden opgebouwd om de economie weer op gang te brengen.

Verder is het sociaaleconomisch beleid gericht op het creëren van werkgelegenheid. Industrialisatie wordt gezien als het tovermiddel. Ook omdat er door rationalisering in de landbouw een enorme uitstoot is van arbeidskrachten. Hierdoor werd het aanpakken van de woningnood tien tot vijftien jaar uitgesteld. Als gevolg daarvan was er jarenlang sprake van inwoning bij familie.

Ook Thea van Zwieten en haar man waren genoodzaakt om bij haar ouders op zolder in te trekken. “Daar sliep ook mijn broertje, dus privacy had ik niet.” Het was voor haar een verschrikkelijke ervaring om met haar anderhalf jaar jongere broertje op die zolderkamer te slapen. “Daar kon hij alles horen en zien. Mijn man en ik waren niet alleen en dat vond ik heel onterend.” In de rest van het huis kon ze ook niet goed zichzelf zijn. “Beneden moest ik me altijd wenden naar wat mijn moeder wilde en ’s avonds en ‘s nachts was ik nog niet mijn eigen baas. Ik moest altijd net of doen of er nooit wat gebeurde. Dat vond ik heel erg”, vertelt van Zwieten terugdenkend aan deze periode.

Het was in die tijd gebruikelijk dat getrouwde stellen bij hun ouders, ooms, tantes of andere familieleden op een zijkamertje moesten wonen. Vaak duurde dit drie tot vijf jaar, maar er waren ook mensen die het langer moesten uithouden. In de tussentijd bezochten ze weer het woningbureau, waar ze bij het loket smeekten om hun eigen plek.

‘Als ik dit huisje niet krijg, dan konden hier weleens rare dingen aan het licht komen!’ -Thea van Zwieten

“Na verloop van tijd was ik echt ten einde raad”, vertelt Thea van Zwieten. Iedere maandagmorgen ging ze naar het woningbureau toe, maar zonder resultaat. Ongeveer drie jaar deed ze erover om een woning te vinden. “Op een gegeven moment ging ik weer naar het woningbureau en trof daar een kennis aan die een huis had gevonden. Dat kon helemaal niet, want ze stond nog maar zo kort ingeschreven.” Nadat van Zwieten wat had doorgevraagd, kwam de aap uit de mouw. De vrouw bleek met een ambtenaar naar bed te zijn gegaan. “Hierop ben ik teruggegaan naar het loket en zei: ‘Hier staat een huis op, de straat erbij en als ik dit huisje niet krijg dan konden hier weleens rare dingen aan het licht komen!’ Het is ergens een dreigement, maar lieve God, ik heb niet anders dacht ik bij mezelf.” Na anderhalve week kreeg ze het huisje. “Toen was ik… gelukkig”, zucht van Zwieten verlichtend. De verlossing. Je moest er wat voor doen soms.

Ook René Wilbrink is uiteindelijk aan een woning gekomen. “Ik had een vriend en die vertelde mij dat zijn woning leegkwam, want hij ging ergens anders wonen. Dus toen heb ik meteen de eigenaar opgezocht, de heer Goslinga en konden mijn vrouw en ik die woning krijgen”, vertelt hij. De kamer was alleen niet zo groot, ongeveer vier bij drie twintig. Ook zat er een alkoof aan vast, een kleine ruimte zonder ramen die meestal als slaapkamer werd gebruikt. “Er kon niet eens een bed in de breedte staan, het was echt heel klein. Er kon precies een linnenkast in en later hebben we daar twee ledikantjes bij kunnen zetten”, zegt Wilbrink.

Het verdelen was een manier waarop de overheid de woningnood bestreed. Dat was natuurlijk niet genoeg. Door de geboortegolf werd de nood alleen maar groter. Daarbij kwamen eind jaren ‘40 nog eens 300.000 Nederlanders terug uit Indonesië. Er moest gebouwd worden en dat gebeurde dan ook steeds meer toen in de jaren vijftig de wederopbouw goed op gang kwam.

Doe-het-zelf mentaliteit

De meeste woningen waren eigendom van de bewoners zelf of werden door particuliere verhuurders uitgebaat. Deze verhuurders waren doorgaans niet geneigd om de huizen te verbeteren, omdat ze vanwege de enorme woningnood toch wel verhuurd werden. Hierdoor had niemand, behalve de bewoners zelf, belang bij het opknappen van de woningen.

“Alleen het hoognodige”, antwoordt Thea van Zwieten op de vraag of de huisbaas af en toe iets aan onderhoud deed. “Als je je nek brak over een kapotte traptree, dan kon hij nog weleens komen”, grapt ze. “Maar voor de rest eigenlijk niet.” Toch vindt Van Zwieten het niet vreemd dat de huisbaas zijn onderhoud niet deed. “Het was heel erg gewoon. Bij iedereen was het hetzelfde. Je betaalde natuurlijk ook verschrikkelijk weinig. Dus je had helemaal geen recht op iets. Je deed het allemaal zelf”, vertelt ze. Zo had haar man zelf een schuifdeur laten maken in de huiskamer. “Vooral voor de kinderen. Dan kon je ’s avonds in de keuken zijn zonder de kinderen wakker te maken.”

Krottenprobleem

In de jaren rond 1960 ontstond er een groot probleem met de krotwoningen. Het kwam door de nieuwbouw die op gang kwam. Op systematische wijze worden nieuwbouwwijken uit de grond gestampt. Daar komen mensen in die uit de krotwoningen komen of familie zijn van mensen die daar nog woonden. Mensen zagen dat het mogelijk was om goed te wonen, ook via de woningbouwvereniging. Dat veroorzaakte een gevoel van ’dat willen wij ook’. Bovendien begonnen mensen meer geld te verdienen en konden ze een betere huur betalen.

Dit type woningnood is in de eerste helft van de jaren ‘70 definitief opgelost. De krotwoningen verdwenen en de bewoners werden geherhuisvest in fatsoenlijke woningen. Vaak in flats, zoals galerijflats en portiekflats of in eengezinswoningen. In een tijdsbestek van vijftien jaar werd het hele krottenprobleem uit de wereld gebouwd en gesloopt.

De sloopkogel gaat door de Amsterdamse wijk Kattenburg in 1968. Fotocollectie Anefo / Nationaal Archief

Dat slopen gebeurt vooral begin jaren ’60 radicaal. In Amsterdam gaat bijvoorbeeld de oude wijk Kattenburg tegen de vlakte, inclusief de huizen die nog wel goed zijn. Voor de bewoners komen inmiddels in hoog tempo nieuwe woningen beschikbaar. Aan de rand van de stad, ver weg van de krotten in het oude centrum.

“In alle huizen zaten winkels. Die winkeliers kreeg je niet makkelijk weg, dus werden ze uitgekocht. Als dat dan leegkwam, werd het gelijk gesloopt en probeerden ze de bewoners daarboven zo snel mogelijk weg te krijgen”, legt René Wilbrink uit. Voor die bewoners werden nieuwe woningen aangeboden, zoals in Oost of Osdorp. Dat was een heel stuk verder en was ook nog in aanbouw. “Dat vonden ze niet zo leuk. Veel te weids, te strak en te modern. Ze waren mensen op elkaar gewend en daar was het ruim. Dat beviel vaak niet. Er zijn mensen die verhuisden en later met veel spijt zijn teruggekomen naar Nieuw Kattenburg”, vertelt Wilbrink.

Luxenood in plaats van woningnood

Er ontstond een nieuw probleem. Omdat de welvaart stijgt, neemt de keuzemogelijkheid toe. Het woningaanbod qua type wordt steeds gevarieerder. Hierdoor ontstaat een ander soort woningnood. “In vergelijking met de woningnood die we eerder hadden, is dit natuurlijk een luxeverschijnsel”, antwoordt René Wilbrink op de vraag hoe hij kijkt naar de huidige woningnood. “Als niet iedereen plezierig woont en graag een ander huis zou willen hebben, is dat woningnood? Nee. Dan kun je zeggen: ‘er zijn wel woningwensen’. Maar woningnood begint als de toestand zo is dat je eigenlijk zegt ‘dit is toch niet acceptabel?’” is Wilbrink van mening.

Echte woningnood. Dat is dus iets anders dan de woningnood waar je tegenwoordig nog wel over hoort en die meer luxenood is. Huizen die we niet fijn meer vinden. Hoogbouw vaak, langs de randen van de steden, haastig neergezet tijdens de wederopbouw. Juist die huizen, ooit gebouwd tegen de woningnood, zien we nu zelf als woningnood omdat ze lelijk en simpel zijn. Zo verwend zijn we geworden, door het einde van de echte woningnood. Daardoor blijven we aan de gang, altijd op zoek naar meer.