De VVD staat sinds de bezuinigen van staatssecretaris Zijlstra in 2011 niet meer bekend als een partij die het beste voor heeft met de kunst- en cultuursector. Met een mars der beschaving kwamen kunstenaars, kunstdocenten en liefhebbers massaal in protest tegen de bezuinigingen van 200 miljoen euro – die desondanks door gingen. Nu het weer beter gaat met de economie heeft de kunst- en cultuursector ook weer meer te besteden, al zijn de gevolgen van de bezuinigen nog steeds te voelen.

Twee op de honderd Nederlanders werkt in de kunst- en cultuursector. Uit cijfers van het CBS uit 2017 blijkt dat de helft van hen een jaarinkomen had van minder dan 30.000 euro. Daarnaast maken kunstenaars vaker dan andere beroepsgroepen gebruik van een uitkering. Kortom: een markt die het niet heel breed heeft. Hoe kijken jonge VVD’ers met die gedachte naar het kunst en cultuurbeleid van de afgelopen jaren en nu?

Robert Jan Snitselaar is voorzitter van de JOVD Utrecht. In deze rol begeleid en coördineert hij de andere bestuursleden van de afdeling Utrecht en omstreken. Daarnaast vertegenwoordigt hij de afdeling Utrecht op landelijke vergaderingen en in de media. Vanwege zijn functie is hij goed op de hoogte van de standpunten van de JOVD. Hij weet het standpunt over de financiering van de kunstsector dan ook zo op te ratelen: ‘Van kunstenaars verwacht de JOVD dat ze zich als ondernemers opstellen in het economisch verkeer. Het is geen overheidstaak om ondernemers de hand boven het hoofd te houden wanneer er geen vraag is naar hun producten of dienstverlening. Dit principe geldt ook voor kunstenaars.’

Samenvattend voegt Robert Jan hieraan toe dat de JOVD er dus naar streeft dat de kunst en cultuursector wordt gedragen door private en particuliere donateurs en door bezoekers dan wel afnemers. Hiervoor is een omslag van denken nodig en daarom moeten de subsidies geleidelijk worden afgebouwd.

‘Er zullen altijd subsidies op de kunst- en cultuursector blijven bestaan, om kleine initiatieven te kunnen blijven ondersteunen. Wij vinden dat kunst en cultuur geen primaire taak is voor de overheid. In slechte economische tijden is het echter wel een sector die als eerste aan de beurt is, al zal de geldkraan nooit helemaal dichtgaan.’

Robert Jan omschrijft de bezuinigen van staatssecretaris Zijlstra dan ook als ‘noodzakelijk kwaad’. ‘Daarna zijn we wel meer gaan nadenken over de rol van de staat, is kunst iets waar je recht op hebt of moet je het zelf regelen? De vraag die daaronder zit is of je belastinggeld moet uitgeven aan kunst en cultuur. In dit vraagstuk zijn wij tot de conclusie gekomen dat mensen hierin zichzelf moeten faciliteren. Eigenlijk een verkapte vorm van marktwerking.’

‘Neem het Concertgebouw als voorbeeld. Ze ontvangen subsidie terwijl ze eigenlijk op hun eigen benen kunnen staan. Dat geld voor veel musea die particulier kunnen worden. Daarom vragen wij ons altijd af: hebben musea die niet particulier kunnen rondkomen wel bestaansrecht?’

‘Een voorbeeld van een museum dat wel laat zien op eigen benen te kunnen staan is het Geert Grote huis in Deventer. Zij weigeren elke vorm van subsidie. Het lukt hen om rond te komen ondanks dat het zeker geen groot museum is. Wij denken dat dit voor meer organisaties in de kunst- en cultuursector mogelijk is.’

Omdat de economie in de lift zit zijn de subsidies op kunst en cultuur de afgelopen tijd juist weer omhooggegaan. De JOVD wil daarentegen het liefst zo snel mogelijk beginnen met het afbouwen van subsidies, en kunstenaars als ondernemers gaan zien en behandelen.

De moederpartij van de JOVD, de VVD, heeft bijna exact hetzelfde standpunt over kunst en cultuur. Op hun partijwebsite is onder andere te vinden dat ‘de overheid er alleen is om cultuur te stimuleren, niet om het volledig te betalen. De makers van cultuur richten zich weer op hun publiek. Dat zijn de mensen die cultuur in stand houden. Als zij iets niet goed genoeg vinden, is er ook geen reden om subsidie te geven. Door te vernieuwen en samen te werken met ondernemers, kunnen kunstenaars zelf meer geld verdienen. Omdat kunst van de samenleving is, vinden wij dat het zo veel mogelijk tentoongesteld moet worden, in alle delen van het land.’