Met zijn tweede cabaretshow Hè Fijn staat Martijn Crins opnieuw op het podium. Hierin onderzoekt hij de menselijke driften en tekortkomingen, te beginnen bij die van zichzelf. In een openhartig gesprek vertelt hij hoe hij met humor de donkerste kanten van het leven probeert te verlichten en waarom juist het erkennen van je eigen geklungel kan leiden tot meer mededogen voor jezelf én de ander.
‘Het idee voor deze voorstelling ontstond heel mondjesmaat. Een voorstelling maken duurt een jaar tot anderhalf jaar en stukje bij beetje kom je er zelf ook achter wat je eigenlijk aan het maken bent. Er is niet één moment waarop ik dacht: daar zal het over gaan. Dit is pas mijn tweede show, dus ik ben nog niet zo lang bezig. Ondertussen heb ik heel veel plezier gehad in het maken van de voorstelling, al waren er ook momenten waarop het wat minder ging en ik het even niet meer wist.
Het is een ode aan de worsteling van de mens. Dat is eigenlijk de beste zin die ik zou geven als ik deze voorstelling zou moeten omschrijven. Ik heb het over mijn ‘driften’ die ik zal moeten beheersen. Daarmee bedoel ik dingen als, woede, jaloezie, afgunst en ego.
Als cabaretier zijnde is de lach natuurlijk mijn stijlmiddel. Ik mag alles maken wat ik wil, maar er moet gelachen worden. Dat is wel de afspraak die je met je publiek maakt. Met humor kun je net zoveel als met een serieuze tekst, of andersom. Het is én mijn aard om in grappen te denken én ik vind dat ernstige materie juist ontzettend goed past bij een zachtere aanpak. Je wilt het op een andere manier aan de man brengen. Het mooiste is als je het publiek kan meenemen naar hele donkere plekken en het daar een beetje lichter maakt door ze te laten lachen. Dan kun je die donkere plekken misschien wel wat beter aan. Door het grappig te maken en de heftige materie zo te verzachten, kun je bovendien makkelijker dichter bij mensen komen.
In deze voorstelling ben ik zelf het lijdend voorwerp. Ik schets veel situaties waarin ik zo enorm lelijk, egoïstisch, jaloers of driftig ben. Daarom heb ik het gevoel dat ik me behoorlijk open stel voor het publiek. Ik probeer mezelf zo lelijk mogelijk te laten zien. In die zin ken ik op het podium weinig schaamte.
Ik kan me niet voorstellen dat er iemand is die zich hier niet in herkent. Dan ben je een soort psychopaat. Iedereen is natuurlijk een sukkel en een ploeteraar; niemand weet het en iedereen mislukt de hele tijd. Dat is zo’n beetje het leven. Tijdens de voorstelling gooi ik mezelf in de strijd en stel ik me kwetsbaar op. Dat doe ik door mezelf in het middelpunt van de grap te zetten en me een beetje voor lul te laten staan. Dat werkt heel ontwapenend, waardoor de meeste mensen dan zoiets denken als: oh God, ik ben in ieder geval niet de enige of oh kijk, hij heeft het nog veel erger dan ik. Het publiek is sneller geneigd je te vertrouwen als jij jezelf kwetsbaar durft op te stellen door te laten zien wat voor oelewapper je bent.
Ik hoop dat het publiek na het zien van de voorstelling in eerste instantie in een soort overrompelende trip belandt. Dat ze na afloop denken: wat was dit allemaal? Het is namelijk een behoorlijk associatief verhaal. Ik hoop dat ze, door mij te zien spartelen, kunnen lachen en zichzelf erin herkennen. Dat ik jaloers ben of me niet gezien voel, lelijk reageer, ongeduldig of egoïstisch ben. Dat ze én mededogen krijgen met mij, dat mannetje dat daar staat te spartelen, maar tegelijkertijd ook met zichzelf: ach ja, ik doe dat ook. Ik ben ook maar een ploeteraar. Het ultieme zou zijn als je daarna naar buiten loopt, om je heen kijkt en denkt: ach ja, eigenlijk zijn we allemaal maar oelewappers die hun best doen, maar eigenlijk helemaal niks zeker weten.
Laat ik wat meer empathie hebben met de ander, want de ander is ook maar een mens zoals ik. Als je je realiseert dat je zelf soms tekortschiet en daar met mededogen naar kunt kijken, kun je misschien ook met datzelfde mededogen naar anderen kijken. Dat zou wat zijn.’