Ze komen plotseling aanvaren, snel met een motor, drie of vier mannen, wapens getrokken. Nog zo’n 5 minuten te gaan tot we de Griekse grens bereiken. De goedkope rode boot waarop we ons bevinden, schommelt wild op de golven van de Egeïsche Zee. Om me heen zitten ongeveer vijftig vreemdelingen gehurkt, waaronder kinderen en families. Net 17 geworden, zit ik in het gezelschap van mijn neef en een paar andere kennissen. Wachtend is er één ding dat we allemaal delen: we zijn op de vlucht.
Met brute kracht beginnen ze de boot aan te vallen, hun messen snijdend door het harde plastic waaruit de boot bestaat. Hoewel ik begrijp dat het hun werk is, kan ik mij in dit moment niet inbeelden waarom ze ons zonder genade zouden aanvallen. De boot explodeert en plotseling bevinden we ons tot ons middel in het ijskoude water. De lucht is scherp en koud, doordrenkt onze kleding en doet onze tanden klapperen. Angstige kreten vullen de lucht, vermengd met het huilen van een baby. We worden door de golven hard heen en weer geslingerd, al onze tassen vallen overboord. Niemand waagt het om ze achterna te zwemmen.
Een man naast me probeert de aanvallers aan boord met rede te kalmeren, maar het lukt niet. Een van hen trekt een pistool en begint wild boven zijn hoofd in de lucht te schieten. Mijn hart bonst in mijn borstkas terwijl ik toekijk, niemand raakt gewond. Daarna luisteren we gehoorzaam naar wat de Turkse politie te zeggen heeft. Ik versta het harde geschreeuw van de mannen niet, ik moet afgaan op wat anderen me vertellen. We krijgen de keuze: doorgaan met een lekke boot of teruggebracht worden. De keuze is niet moeilijk. Het is dat, of verdrinken. We plakken onze paspoorten met duct tape op onze borst, het enige bezit dat we nog hebben, en keren terug naar de Turkse kust. Een stap verder van onze eindbestemming: het veilige Europa.
Ik werp een terugblik op hoe ik hier beland ben, in een goedkope rode boot, met mijn neef en kennissen, midden in de Egeïsche Zee.
Ik vier net mijn dertiende verjaardag als het geluid van raketten begint toe te nemen, elke dag lijken ze dichterbij te komen. Ik weet niet van wie ze zijn, maar ik hoor ze wel. Het geluid is oorverdovend, zo luid dat het mijn oren doet suizen en het pijn veroorzaakt. Maar het is niet alleen de fysieke pijn; ook mentaal is het zwaar. Het constante geluid van vernieling beïnvloedt de gemoedstoestand van de hele familie.
Ons huis staat in een klein dorp genaamd Zamalka, net buiten Damascus, de hoofdstad van Syrië. Het is een bescheiden huis, met slechts twee slaapkamers en een woonkamer. Ik deel een van de kamers met mijn broer. Het is een gloednieuw huis, met overal nieuwe spullen, zoals hoort bij een nieuw begin. Mijn ouders hebben het net gekocht, en de opwinding is voelbaar in de lucht. Iedereen is dolblij met het nieuwe huis; het is een beloning voor het harde werk van mijn ouders.
Ik loop onze woonkamer in en staar naar onze nieuwe tv. Op het nieuws wordt aangekondigd dat het laatste examen van mijn school niet doorgaat vanwege de gevaarlijke omstandigheden om naar school te reizen. Het is mijn laatste stap op school voordat ik verder ga met studeren. Het onderwijssysteem in Syrië verschilt van dat hier; het komt overeen met het einde van het lager onderwijs. Ik realiseer me dat ik geen keuze heb: ik moet stoppen met studeren. De sfeer veranderd in het dorp, buiten zijn is levensgevaarlijk, dat is een keerpunt voor mijn ouders. Daarna kunnen we niet langer in ons huis blijven, we moeten weg. Nou ja, ‘moeten’ is relatief, want mijn tante blijft achter. Ze heeft geen andere plek om naartoe te gaan. Het voelt alsof ze aan het gokken is met haar leven, zo gevaarlijk is de situatie geworden.
Mijn moeder loopt al uren heen en weer in de slaapkamer, haar hand tegen haar oor gedrukt terwijl ze met mensen in de hoofdstad belt. Ze regelt snel een huis voor ons daar. Ondertussen pakt mijn vader een paar tassen en geeft ons de opdracht om alleen snel wat kleding en kleine benodigdheden mee te nemen. Hij zegt dat we binnen een week, hooguit een maand, terug zullen keren. Achteraf blijkt dit een leugen te zijn, een jaar later is alles weg, er blijft niets over. We nemen verder niets mee, zelfs geen foto. Diezelfde dag vertrekken we met een paar tassen en de tv.
Het gaat financieel slecht als we aankomen in Damascus. We hebben net allemaal nieuwe spullen gekocht en opeens moeten we naar een duurder huis, want de hoofdstad is nu eenmaal duur. Iets wat elke hoofdstad gemeen heeft. Ik loop in een drukke winkelstraat, onderweg naar de nieuwe telefoonzaak van mijn neef. Het is het begin van een vijfdaagse werkweek en ik ben net veertien geworden, het is mijn eerste echte baan. De dag bestaat voornamelijk uit het repareren van telefoonhoesjes, het praten met klanten en het delen van kennis over telefoons. Ik ben goed in wat ik doe, mensen komen graag langs voor een praatje. Af en toe kijk ik uit het raam, naar een plein dat verderop ligt. Mijn gedachten dwalen af naar andere dingen. Het liefst zou ik buiten zijn, voetballen met mijn vrienden, of naar school gaan zoals elk ander kind. Maar dit is mijn realiteit nu, en ik moet het beste ervan maken.
Ik laat me neervallen op mijn bank en strek mijn benen uit naar de tafel voor me. De voetbalwedstrijd op de televisie trekt mijn aandacht terwijl ik mijn hoofd achterover leun. Op mijn 25e, na bijna acht jaar in Nederland te hebben gewoond, is dit mijn routine geworden. Beneden hoor ik het geluid van feestende mensen; ik deel mijn huis met veertien andere studenten. De geluiden van muziek en gelach dringen door de vloer heen en mengen zich met het gejuich van de menigte die de wedstrijd volgt.
Terwijl ik naar het scherm staar, dwalen mijn gedachten af naar het verleden, naar de tijd die is verstreken sinds ik voor het eerst naar Nederland kwam. Ik herinner me nog hoe ik ruim een jaar doorbracht in een asielopvang, voordat ik in een studentenhuis werd geplaatst. Het was onderdeel van een speciaal programma om jonge vluchtelingen te integreren in Nederlandse sprekende studentenhuizen, zodat we de taal snel konden leren. En dat werkte goed, moet ik zeggen. Nu spreek ik vloeiend Nederlands en voel ik me echt thuis in Nederland. Al mijn vrienden zijn hier, en ik heb mijn leven hier opgebouwd.
Terwijl ik naar een foto van mijn familie kijk die aan de muur hangt, komen herinneringen aan mijn reis hier weer levendig terug.
Het is twee jaar nadat ik in de telefoonzaak van mijn neef ben gaan werken. Ik draai de sleutels om in het slot om de zaak voor de dag te sluiten. Mijn neef is vertrokken naar Duitsland en heeft mij de zaak overhandigd. De zaken lopen goed, maar het blijft vreemd, een 16-jarige met zijn eigen bedrijf, zelfs voor Damascus. Terwijl ik het roestige slot omdraai en de winkel voor de dag sluit, kan ik de geluiden van raketten ook hier steeds meer horen. Het is een constante herinnering aan de onrust die aanwezig is. Maar ondanks de dreiging van buitenaf probeer ik een zo gewoon mogelijk leven te leiden.
Het voelt als een schok, een onverwachte wending, wanneer mijn verre neef aankondigt dat hij zijn huis gaat verkopen om te vluchten naar een veiliger land. Hij staat voor ons, kalm maar vastberaden, en deelt zijn plan. “Ik vertrek volgende maand”, zegt hij, “ik bereid alles voor.” En dan, zonder aarzeling, biedt hij aan: “Kom je ook mee?” Natuurlijk ben ik dankbaar, overweldigd door zijn vrijgevigheid en de kans om te ontsnappen aan de dreiging. Hij heeft zijn huis verkocht en heeft geld over die hij gebruikt om ons te helpen. “Ik betaal nu voor jullie”, verklaart hij. En ik ben niet alleen. We zijn met acht in totaal. Zeven van hen zijn vrienden van zijn zoon. We vormen samen een groep van negen mannen, allen uit Syrië.
Het plan is eenvoudig: we gaan allemaal naar Europa. En dan begint het echte werk. “Waar je ook bent”, zegt hij, “je moet meteen aan het werk. En dan moet je dat geld gewoon aan mij teruggeven.” Met een mix van hoop en vastberadenheid beginnen we aan onze reis.