Vleuten, 2024
Ik ben een tijdje zoekende geweest. Sinds ik in 1997 uit militaire dienst ging, wat ik lang als mijn roeping heb gezien, leven mijn belevenissen uit die tijd alleen nog voort in anekdotes die ik met mijn kinderen deel en herinneringen die ik achter in mijn hoofd behoed voor de vergetelheid.
Na zevenentwintig jaar advieswerk, vastgoed en volkshuisvesting, heb ik mijn weg teruggevonden naar waar mijn wortelen zich diep in de grond hebben gewroet. Als deelnemer van Veteraan In De Klas, een initiatief van het Nederlands Veteraneninstituut, krijg ik de kans op scholen gastlessen te geven over uitzendingen, oorlog & vrede. In het delen van mijn ervaringen met al deze jonge zielen, voor wie oorlog een ver-van-mijn-bedshow is, heb ik de betekenis van mijn tijd als militair hervonden.
Vandaag sta ik voor groep zeven. Ik heb mijn spullen alweer verzameld: mijn gevechtstenue met onderscheidingsemblemen, mijn blauwe VN-baret en de echte spraakmaker, de blauwe vlag waar al mijn collega’s in Joegoslavië hun naam op hebben geschreven. Ik controleer nog even of alles duidelijk in de presentatie staat. Vluchtig scrol ik langs de dia met haar naam.
Ze komt altijd wel aan bod. Of ik nou voor groep zeven sta, of voor een MBO-klas. Haar naam en verhaal, die mij zo lang hebben gekweld met vragen, nu gehoord door tientallen mensen. Achter mijn oogleden zie ik haar nog zoals ze was, en zoals ik haar maar even heb gekend,
Anna.
Varaždin, 1993
Het was ooit de hoofdstad van Kroatië. Slechts negen jaar lang kon dit kleine plaatsje in het noorden van Kroatië zich die titel toe-eigenen, tot er in 1776 een grote brand uitbrak, waarna het koninklijk bestuur zijn biezen pakte en naar Zagreb vertrok. Vandaag de dag is het een pittoresk dorpje, waar zich pastelkleurige huizen en barokke kerken optrekken tegen een heldere hemel en weinig verraden van de oorlogslittekens diep onder de huid van deze voormalig Joegoslavische republiek.
In de winter van 1993 duidde een heldere hemel in Varaždin slechts op het einde van hevige sneeuwval, of op de onontkoombare komst van een nieuwe bui. Ik was toen net 28 geworden, op 11 december. In de stekende kou was ik naar een lokale supermarkt gereden waar ik ongoddelijke hoeveelheden bier had aangeschaft, destijds voor slechts een stuiver van een cent. ‘Gefeliciteerd Patrick!’ had het geluid in tal van verschillende talen. Amerikanen, Nederlanders, Zweden; allemaal vredesbewaarders die, net als ik, in opdracht van de Verenigde Naties gestationeerd waren in Joegoslavië in de hoop de dialoog te herintroduceren tussen partijen die elkaar meedogenloos in de haren vlogen. Wij waren de blauwhelmen die ons op een haast naïeve wijze tussen de strijdende partijen wurmden en burgers beschermden tegen de gewelddadigheid van het Joegoslavische leger en de milities.
Boekdelen aan geschiedenis gaan vooraf aan de uitbarsting van dit geweld, maar het is in essentie het bloederige gevolg van het uiteenvallen van Joegoslavië. In elke hoek van Joegoslavië waar de onafhankelijkheid werd verklaard doken Servische troepen op om dit verzet, trouw als ze waren aan het Joegoslavisch bewind, fors af te straffen. Bosnië was destijds een conglomeraat van verschillende etnische groeperingen en dit zou ze duur komen te staan: Bosnische Serviërs keerden zich tegen Bosnische Kroaten en vice versa. Gesteund door hun respectievelijke landen woekerde de strijd om territorium waarbij aan alle kanten diepe gruwelijkheden werden verricht en geleden. Bosnische moslims hadden geen schijn van kans en systematische verkrachting van vrouwen was aan de orde van de dag. Servische strijdkrachten waren hierbij bijzonder sadistisch in hun handelen. In 2021, dertig jaar na dato, zouden meerdere van hen, waaronder voormalig Servisch president Slobodan Milošević, door het Internationaal Strafhof veroordeeld worden voor oorlogsmisdaden.
Enfin. In 1992 werd UNPROFOR (United Nations Protection Force) in het leven geroepen en daarmee was mijn uitzending naar Joegoslavië een jaar later een feit. Op mijn verjaardag had het bier rijkelijk gevloeid, een universele taal onder de multinationale groep vredesbewaarders. Die dag was als een druppel kleurrijke inkt op een anderzijds grauwe pagina van mijn uitzending. Die grimmigheid is ook wat mij zou bijblijven van die weken en de plek waar wij verbleven: Kamp Pleso, een voormalige luchtmachtbasis even buiten Zagreb. Een veilige zone, voor zover dat mogelijk was, vanaf waar wij doorreisden naar Bosnië of verder Kroatië in. Vanaf daar werden menig ritjes gemaakt naar Varaždin, waar zich een vluchtelingenkamp vol vrouwen en kinderen bevond. Hun mannen, vaders en broers waren gedood of aan het vechten bij het front. Wij namen het staakt-het-vuren, wat zo vaak werd uitgeroepen als dat het geschonden werd, allang niet meer serieus, dus deze ritjes kwamen niet zonder risico. Ze kwamen wel met een reden: verlichting van de lasten.
In het kamp hadden de vluchtelingen, naast zeer basale voorzieningen, eigenlijk alleen elkaars gezelschap. Ze wisten vaak weinig over de status van hun mannelijke gezinsleden en hoewel hun gelaat het bijna nooit verraadde, hadden zij allemaal de narigheid van de oorlog op hun netvlies gebrand staan. Met een grote groep Nederlandse vredesbewaarders namen wij, zonder het ooit expliciet te benoemen, het kamp onder onze hoede. In Nederland werden er inzamelingen gedaan om voor de vrouwen en kinderen, maar met name de kinderen, pakketten samen te stellen. Schoenendozen vol snoep, chocola, knuffels en speelgoed werden vanaf Hollandse bodem ingevlogen, om vervolgens door ons in vrachtwagens naar het kamp te worden gereden. De dankbaarheid was groot; nieuwsgierige kinderen vlogen in grote getalen op ons af om de pakketjes in ontvangst te nemen en op deze momenten verdween het leed dat zij zo jong al moesten doormaken even naar de achtergrond. Ook bij ons maakte het gevoel van machteloosheid en ongemak, even plaats voor een moment van gedeelde smart. Even hadden we de rode mijter op in plaats van de blauwe helm, die hen er alleen maar aan deed herinneren dat wij alles waren wat tussen hen en het noodlot in stond.
Op die koude winterdag, laat in december, hadden wij ons bij dauw al uit bed en in de kleren gehesen. Het was in feite onze vrije dag, maar stilzitten zat er niet in. Er waren weer nieuwe pakketten binnengekomen en wij stonden erop om mensen die dag weer een hart onder de riem te steken. Dus toen de eerste zonnestralen door de ijzige hemel prikten, vertrokken we met zijn twaalven naar het kamp in Varaždin, verspreid over een paar busjes en uiteraard de vrachtwagen vol goederen. De wegen naar het vluchtelingenkamp waren dan wel geplaveid, maar op veel meer dan dat konden we niet rekenen. We waren aangewezen op gedateerde kaarten, schampere wegwijzerbordjes en goed geluk om onze bestemming te bereiken. Het was een lange rit en achter het stuur van het witte VN-busje, droomde ik even weg. Ik dacht aan het thuisfront, aan mijn vriendin Lara en of ze al wakker zou zijn. Zij was zelf nog maar net thuis van haar uitwisseling in Michigan, en ik had haar al maanden niet gezien. De stiekeme hoop om met Kerstmis naar huis te mogen en mijn gezicht te begraven in haar kastanjebruine haar hield mij nog even warm genoeg om deze kille beproeving van afstand en oorlog te doorstaan.
Eenmaal aangekomen in het kamp werden we begroet door de kruidige dampen die uit de gangen van de vervallen gebouwen kringelden. Overal in de gang stonden vrouwen te koken, druk in gesprek over van alles en nog wat. De meeste van hen droegen wikkelrokken met kleurrijke patronen en hoofddoekjes. De heerlijke geur van stoofvlees en knoflook maakten het moeilijk om niet even in de pannetjes te gluren. Je zou nu niet kunnen zeggen dat het in de rest van het gebouw meurde naar vocht en schimmel. Kinderen renden door de gangen en klampten zich af en toe in voorbijgang even vast aan de lange rok van hun moeder, die ze een aai over hun bol gaf en dan weer zachtjes wegduwde bij het fornuis. We begonnen met het uitladen van de pakketten, die verpakt zaten in blauwe plastic zakken waar ‘Pays-Bas’ op gedrukt staat. Ongeveer halverwege het uitpakken van de pakketten, voelde ik opeens dat er zich van de zijkant iets had vastgeklampt aan mijn been. Ik keek op van waar ik mee bezig was, en ontmoette de grote bruine ogen van een meisje.
Ze kon niet ouder geweest zijn dan elf. Haar lange bruine haar had ze aan beide kanten weggestopt achter haar oren. Ze droeg een donkerblauwe spijkerbroek met een jasje tegen de kou, zoals bijna ieder ander kind in het kamp. Van haar bleke gezichtje kon ik iets afleiden wat duidde op nieuwsgierigheid, haar onderzoekende ogen schoten heen en weer tussen mij en het half uitgepakte pakket in mijn hand. Dat ik gebrekkig was in mijn Servisch-Kroatisch geef ik als eerste toe, maar ik deed mijn best haar te begroeten in haar eigen taal. ´Zdravo‘, weet ik te stamelen. Het meisje zweeg. Het bleef even stil. Ik wees naar mijzelf en zei: ‘Patrick’. Het meisje deed een stap naar achter en zei iets wat ik niet begreep, maar uit flarden van haar woorden kreeg ik mee dat haar naam Anna was.
Even keek ik om me heen, om te zien of haar moeder ergens in de buurt was. Ik zag niet zo snel iemand die op het meisje leek, en het was ook niet ongewoon dat we benaderd werden door kinderen in het kamp. Op Anna’s gezicht verscheen een kinderlijke glimlach, alsof ze zojuist iemand was tegengekomen die ze goed kende. Ik vroeg me af of ik haar deed denken aan een broer. Misschien zelfs haar vader. Ik was eén van de weinige getinte jongens in de ad hoc, ik had donker, dik haar en dikke wenkbrauwen. In de Balkan paste ik dus makkelijk in het plaatje. Er was in ieder geval iets aan mij wat haar nieuwsgierigheid wekte.
Toen pakte ze mijn hand vast, en liet die de rest van de dag niet meer los.
Overal waar ik ging, ging Anna ook. Als ik de aarde was, was Anna de maan die onvermurwbaar in mijn baan bleef. Haar schaduw ging op in de mijne. Maar het was nooit een hinder. Integendeel, Anna wilde graag helpen met de kleine klusjes die ik verrichtte op het erf. Er moest veel gesjouwd worden: zakken vol pretpakketjes, kleding en voedselwaren. Hier en daar moest een raam worden dichtgespijkerd mensen met verkeerde bedoelingen buiten te houden. Anna gaf mij spijkers aan en hobbelde wat rond. De staat van verval van de toegetakelde gebouwen maakte dat er constant veel kleine reparaties moesten gebeuren. Ik hield Anna een beetje op afstand als het grote gereedschap uit de kist tevoorschijn kwam, maar ze was nooit ver uit mijn buurt.
Aan het begin van de middag werd er een voorstelling gehouden. Toneelstukjes, muziek en kostuums, alles werd uit de kast gehaald om het auditorium te laten galmen met schatergelach. Het extravagante toneel deed mij denken aan een moment eerder die ochtend, toen er een groep UNHCR-leden (VN Bureau van de Hoge Commissaris) arriveerde bij het kamp. Ze droegen bontjassen, dure pakken en horloges die glommen in het daglicht dat door gammele ramen naar binnen scheen. Een nieuw niveau van de plank volledig misslaan, als je het mij vraagt. De gevluchte vrouwen waren hier gekomen met de kleding op hun rug, volledig verstoken van een huis, bezit en identiteit. Een smakeloze vertoning. Ik bedacht me dat wij op onze vrije dag in burgerkleding waren gekomen, en dat we daardoor menselijker hadden geleken. In onze blauwe helmen waren wij de herdershonden die goede bedoelingen hadden maar nog altijd scherpte tanden hadden, net als al het kwaad dat wij probeerden buiten te houden.
Ik was ergens achter in de zaal gaan staan en natuurlijk was Anna meegegaan naar binnen. We hadden de hele dag nog geen verstaanbaar woord gewisseld, maar we begrepen elkaar goed. Natuurlijk was ik nieuwsgierig naar het verhaal van dit meisje, waar ze vandaan kwam en hoe ze hier terecht was gekomen. Ze had mij eerder die dag nog wel haar moeder aangewezen, wiens haar ongeveer net zo lang en dik was als dat van Anna. Ik was benieuwd of ze altijd al zo nieuwsgierig was geweest, en wat ze mij die dag allemaal in haar eigen taal had willen vertellen. Het was uitzonderlijk dat de grotendeels Bosnische vluchtelingen Engels spraken, dus veel van onze communicatie met hen verliep in ter plekke verzonnen handgebaren. Toen de voorstelling was afgelopen nam ik me voor dat ik zou informeren naar Anna’s verhaal. Ik wist toen nog niet dat ik mijn antwoorden nooit zou krijgen.
Zoals ik al had benoemd, zijn de wegen in en rond Varaždin verraderlijk en onbegaanbaar. De luxe van navigatie was ons nog niet geschonken en wegwijzerbordjes waren weggehaald, in de hoop het moeilijker te maken om gevonden te worden door de verkeerde personen. Verkeerd rijden, een makkelijke fout om te maken in deze omstandigheden, kon je zomaar eens het leven kosten. De weg tussen kamp Pleso en Varaždin was op dat moment veilig, maar met eén verkeerde afslag kon je zomaar in vijandig gebied belanden of eindigen als pleziertje voor een schietgrage sluipschutter. Het was ons dan ook ten zeerste afgeraden om bij nachtval nog op de wegen te zijn: in het donker lijkt elke sneeuwhoop op de andere.
Toen de weersverwachting dus opeens hevige sneeuwval voorspelde, was er geen moment om te verstijven. Het werd al laat en achter het hoofdgebouw van het kamp, waar de barsten door de muren krioelden, begon de hemel dicht te trekken met onheilspellend gekleurde wolken. Er was geen twijfel mogelijk: we moesten vertrekken en wel nu, anders konden we het vergeten dat we die dag nog terug zouden komen. Iedereen was ergens anders op het erf en gekleed in burger, dus we hebben nog even als een kip zonder kop rondgerend om al onze mannen te verzamelen voor vertrek. Anna had mij niet uit het oog verloren en ik zag aan alles dat ze onthutst was door de urgentie. Op haar gezicht had haar lieve glimlach plaatsgemaakt voor en bezorgde blik… en toen een frons.
Ik probeerde het haar uit te leggen, maar hoe ga je daarin te werk? Ik kon mijn woorden niet gebruiken. Ik kon haar niet vertellen dat er buiten de parameters van het kamp een wereld lag die klaar is om je op te slokken en uit te spugen als je geen respect hebt voor de wetten van de natuur en haar neiging tot wanorde. Ik kon haar niet vertellen dat ik wel terug zou komen, en dat ik haar dan zou laten helpen bij de grote mensen-klusjes. Ik kon haar niet vertellen dat ik niet wegging om haar te kwetsen en in de kou te laten staan. Alles wat Anna wist is dat wij gingen vertrekken en daarmee een stukje van haar realiteit, waar ze net aan gewend was, weer zouden afpakken.
Ik zei haar gedag, doviđenja, in het enige beetje Servo-Kroatisch dat ik beheerste. Toen draaide ik me om, liep de deur uit en klom achter het stuur van eén van de busjes. Ik had de deur nog maar net dichtgedaan, toen ik in de spiegel opeens Anna zag staan. De blos op haar wangen had een vuurrode kleur aangenomen en er hing een donkere waas over haar ogen. Haar frons had groeven in haar voorhoofd gevormd en zo snel als de lucht was dichtgetrokken met ijzige wolken, was er niets meer te herkennen van het meisje dat mij die dag als tweede schaduw had vergezeld. Tranen welden op in haar donkerbruine ogen en biggelden over haar wangen. Toen begon het. Alsof ze in haar eentje het busje omver kon krijgen en tot stilstand kon brengen, begon ze te trappen tegen de zijkant van de wagen. Haar onbeheerste ademhaling creëren wolkjes van damp in de lucht. Schreeuwend, gillend, waarschijnlijk scheldend, gaat ze tekeer.
De schrik won het even van me. Mijn handen verstijfden om het stuur en even twijfelde ik of ik er wel goed aan deed om weg te rijden. Maar ik deed het toch. In mijn linker spiegel zag ik Anna, nog altijd niet tot bedaren te krijgen, langzaam verdwijnen naar de achtergrond. In stilte reed ik terug naar Kamp Pleso. In mijn keel heeft zich een brok gevormd, een onverslaanbare sensatie van schuldgevoel en hulpeloosheid. De ijzige kou stak in mijn gezicht. Het liefst wilde ik naar huis, naar Lara, naar de warmte die de onzinnigheid van deze oorlog even naar de achtergrond zou doen verdwijnen.
Ik heb Anna nooit meer terug gezien.
Utrecht, 2024
‘Ik begrijp haar wel’, klinkt een zacht stemmetje van achter in de klas. Ik heb net Anna’s verhaal verteld aan de groep, waar het tot dit moment even stil is gevallen. ‘Mijn mama is overleden, soms ben ik ook zo boos’.
Ik sta er even van te kijken. Dit meisje, iets ouder dan Anna was in die tijd, die de spijker al zo jong al op de kop weet te slaan. Even komen alle gevoelens weer bij me terug: de frustratie, de hulpeloosheid en de tergende nieuwsgierigheid. Nog altijd vraag ik mij af waar Anna nu is, en of ze nu begrijpt waarom ik deed wat ik deed.
En toch voel ik op dat moment een vreemd gevoel van acceptatie. Ik heb de herinnering van Anna in leven gehouden, ik ben haar niet vergeten. Ik heb haar meegenomen naar ons kleine hoekje van de planeet en daar raakt zij nu iemand zo, dat zij voor het eerst durft te spreken over haar eigen verlies.
Ik heb geen antwoorden, maar ik heb gevonden waar ik naar zocht.