Opgroeien tijdens de Tweede Wereldoorlog: “Pas na de dood van mijn ouders kon ik erover praten”

Opgroeien tijdens de Tweede Wereldoorlog: “Pas na de dood van mijn ouders kon ik erover praten”

Op een heldere winterochtend stapt mijn oudoom, Leo Frijda, uit de tram bij de Plantage Middenlaan. Hij is 85 jaar oud, klein van stuk en loopt met een stok, niet uit noodzaak zegt hij, maar uit gemak. Vandaag bezoekt hij voor het eerst het Holocaustmuseum in Amsterdam. Lange tijd koos hij ervoor om niet te gaan. “Ik ken de geschiedenis al. Ik heb het zelf meegemaakt,” zegt hij terwijl hij zijn jas uittrekt.

We drinken een kop koffie op het terras van café Koosje. De eerste zonnestralen van de lente breken door en Leo sluit even zijn ogen. Hij groeide op in een zwijgende familie. Geboren in 1940, drie maanden voor de Duitse inval. Zijn vader, huisarts in Amsterdam, ving in de jaren dertig veel Duitse Joodse vluchtelingen op. “Wat zij vertelden, overtuigde hem om zijn praktijk te verkopen en onder te duiken. Hij wist dat het mis zou gaan.”

Tijdens het koffiedrinken komt het gesprek even op de actualiteit. Leo zucht als het onderwerp antisemitisme ter sprake komt. “Ik ben voorzichtig geworden in wat ik zeg. Zelfs op een terras. Je weet nooit wie er luistert.”

Binnen in het museum beweegt Leo zich tussen de foto’s en vitrines. Hij stopt bij een grote zwart-witfoto van een jongetje op straat, omringd door dode lichamen. “Gek genoeg doet dit mij niet zo veel. Het zijn bekende beelden en ik weet hoe erg het is geweest,” zegt hij met vlakke stem.

Pas wanneer we bij een vitrine met een kinderkoffertje stilstaan, raakt het hem echt. “Dit doet mij denken aan mijn eigen rieten koffertje,” zegt hij. “Ik was een jaar of vier toen ik werd bevrijd in Eindhoven. Dat koffertje vond ik prachtig. Ik weet nog hoe ik het vasthield. Dit zal vast een van mijn eerste herinneringen zijn geweest.” Zijn herinneringen aan de oorlog zijn fragmentarisch. “Ik heb op verschillende plekken gezeten. De meeste dingen weet ik niet meer. Of wil ik onbewust niet meer weten.”

Hij vertelt over een bombardement. In het huis waar hij verbleef sprong een ruit, hij vond een stukje glas en een oude knijptang. Jarenlang hield hij die voorwerpen bij zich. Niet omdat hij de oorlog wilde herinneren, hij begreep toen amper wat er gebeurde, maar omdat het indruk op hem maakte als kind. “Ik vond het zo fascinerend. Maar mijn ouders hebben het waarschijnlijk weggegooid. Ze wilden niets in huis houden wat herinnerde aan die tijd.”

Thuis werd er gezwegen. “Mijn ouders werden na de oorlog gereformeerd. Ze wilden niets meer met het Jodendom te maken hebben. Er mocht ook niet naar gevraagd worden. Daarom duurde het lang voordat ik begreep dat ik Joods ben. Mijn identiteit is jarenlang verborgen gebleven. Pas na hun dood zijn mijn zus en ik gaan zoeken. Pas toen begon het voelen.”

We staan stil bij een bord met het opschrift: “Joden niet gewenscht.” Leo kijkt er lang naar. “Op school deden we een toneelstuk van Shakespeare. In het stuk zaten twee Joodse jongens. Mijn juf kwam naar mij toe en zei dat ze mij die rol niet had gegeven. Alsof ze me daarmee een gunst bewees. Maar ik voelde mij niet Joods. Ik mocht er thuis niet over praten. Mijn ouders waren na de oorlog gereformeerd; Joods-zijn bestond voor hen niet meer.”

   

In een andere vitrine liggen de kaarten van de Joodse Raad Cartotheek. “Ik heb de mijne nog,” zegt hij. “Maar er staan vier jaren niet op. De jaren dat ik ondergedoken zat. In het kadaster stond ik gewoon als vermist.” Zijn adem stokt terwijl hij vertelt. Dan zegt hij bijna fluisterend: “Wist je dat ik dit nog nooit eerder aan iemand heb verteld?”

“Waarom nu wel?”

“Mijn ouders deden alsof het nooit gebeurd was. Alsof wij geen Joden waren. Dus tot hun dood heb ik er nooit over gepraat. Maar daarna ga je zoeken. Naar wie je bent. Naar wat je hebt meegemaakt als kind. En wat dat zegt over je familie, over je geschiedenis. Ik wil mijn verhaal delen. Vooral met mijn zoon. Het is ook zijn geschiedenis. Toch blijft het moeilijk om te beginnen. Moeilijk om te laten zien hoe dichtbij het eigenlijk is.”

 

We lopen verder, langs vitrines met kinderschoenen, brieven, zakhorloges en servies. Herinneringen, zorgvuldig opgeborgen achter glas. Leo stopt af en toe. Niet overal, alleen bij wat hem raakt. “Dat servies daar,” zegt hij, “dat hadden wij vroeger ook. Geen idee wat ermee is gebeurd. Misschien weggegooid. Misschien in handen van anderen. Alles wat herinnerde aan de oorlog is verdwenen.”

Na het museum gaan we naar café Eik en Linde. We bestellen twee fluitjes. Leo haalt een boek uit zijn tas: Eindstation Auschwitz, van Eddy de Wind. Op bladzijde 171 wijst hij een zin aan: ‘Na de grote selectie, waar ook professor Frijda ten offer was gevallen…’ “Familie,” zegt hij zacht. Niet zijn vader, maar dicht genoeg om het te voelen. “Ik neem dit boek mee omdat het mij helpt. Het is mijn manier om het verhaal door te geven. Jullie herkennen misschien alleen de naam. Maar die naam zijn wij. Onze geschiedenis zit daarin.”

Na een grote slok vertelt hij over het gereformeerde stel dat hem tijdens zijn laatste onderduikperiode opving. Een stel zonder kinderen. “Na de oorlog bezochten we hen nog jaren. Ze gaven me een knuffel, waren altijd geëmotioneerd. Ik snapte dat toen niet. Nu wel. Ik was vier jaar lang hun kind. En daarna ineens niet meer.”

Leo vertelt ook over de verwarring na de oorlog. “Je komt terug bij je ouders, zij hebben trauma’s, jij hebt herinneringen die je niet begrijpt. Er werd niet over gepraat, dus ik paste mij aan. Maar vanzelfsprekend voelde het niet.”

Aan het einde van de dag lopen we samen naar het Namenmonument. In de bakstenen muur zijn duizenden namen gegraveerd. Leo zoekt langzaam. “Frijda,” zegt hij. “Zevenentwintig keer.” Hij raakt de namen aan met zijn stok. Ooms, tantes, neven, nichten. Namen zonder graf. Het voelt dichtbij. En toch ver weg. Hij kent bijna iedereen. “Daar, een broer van mijn vader. En daar, een tante van mijn moeder.”

 

Herdenken doet hij op zijn eigen manier. “Ik ben eens in Sobibor geweest voor mijn opa, maar het is moeilijk. Te abstract. Ik denk liever aan iemand als ik hun favoriete wijn drink. Of als een geur mij terugbrengt.”

Onderweg naar huis vertelt hij over een droom. Een huis in Heerlen, rode bakstenen, een straat die omhoogloopt. “Ik weet niet of ik daar ooit echt ben geweest. Maar ik ben altijd bang dat ik het herken. Het is een vreemd idee dat ik de eerste vier jaar van mijn leven ‘vermist’ was, en niemand precies weet waar ik heb gezeten.”

De oorlog leeft in hem niet in jaartallen of monumenten. Ze leeft in stiltes, in flarden, in wat nooit werd gezegd, in een boek in zijn tas, in een naam in steen en in een droom die voelt als thuiskomen. Pas nu, na 85 jaar, begint hij te spreken. En pas nu wordt zijn geschiedenis van zwijgen eindelijk verteld.

Over de auteur