Buiten ligt de E40 voor hem als een glanzend zwart lint, glibberig van regen, glinsterend in het halfduister van de vroege ochtend. In de verte begint de lucht lichter te kleuren, maar het blijft die typische Belgische ochtendsfeer – zwaar, grauw, alsof de dag nog even moet besluiten of hij wel zin heeft om te beginnen. Rob tikt met zijn wijsvinger tegen het stuur, een gewoonte. Hij neuriet zachtjes mee met een oude rockklassieker op de radio. Zijn gedachten dwalen af naar thuis: naar zijn vrouw en dochter. Hij glimlacht. Dit is het moment van de dag waar hij het meest van houdt. De wereld is nog stil. De snelweg is nog niet overvol door files en opgejaagd verkeer. Het is alleen hij, de vrachtwagen en de weg. Tot iets het ritme breekt.
Een plotselinge beweging in zijn linkerzijspiegel. Een flits van licht. Hij fronst. Dat was snel. Te snel. Hij draait iets met zijn hoofd om beter te kunnen zien, maar de druppels op het zijraam vervormen het beeld. Zijn hand glijdt automatisch naar de versnellingspook, spieren gespannen zonder dat hij er bewust over nadenkt. Iets klopt er niet. Er is geen geluid, geen claxon, geen waarschuwingssignaal. Alleen een vaag gevoel in zijn buik – een intuïtie, zoals alleen ervaren chauffeurs die hebben. Dan, ineens, een beweging. Fel en dichtbij. Zijn vingers knijpen zich om het stuur. Zijn voet zweeft boven het rempedaal.
De cabine trilt zacht onder hem terwijl Rob over de Belgische snelweg rijdt. De lucht is strakblauw, de zon hangt laag boven de horizon en werpt lange schaduwen over het asfalt. Een dunne nevel ligt nog als een sluier over de velden, maar het ochtendlicht brandt hem langzaam weg. Het asfalt glimt hier en daar nog van de nachtvorst, maar de wegen zijn droog. Om hem heen zoeven vrachtwagens en bestelbusjes voorbij, hun silhouetten helder afgetekend tegen de lichte lucht. Zijn handen rusten stevig op het stuur, zijn rug licht gebogen, ogen scherp gericht op de weg. Hij kent dit traject als zijn broekzak. E40, richting Gent. Daarna door naar Antwerpen, en als hij pech heeft: Brussel in de spits. Hij zucht. Niet vanwege het werk – dat went – maar vanwege het verkeer, de drukte, het constante gevoel dat je net te groot bent voor de weg waarop je rijdt. Links ligt een industrieterrein verscholen achter een rij kale bomen, rechts een tankstation waar hij gisteren nog koffie haalde. Hij herkent de plek aan de rode lichtbak en de kapotte lantaarnpaal op de hoek van het terrein. Hij rijdt hier vaker dan hij thuis is. Zijn wereld bestaat uit distributiecentra, losplaatsen, parkeerhavens en grijze kantoorgevels waar hij zich meldt bij een intercom. Hij grijpt naar de thermos op de bijrijdersstoel en drinkt een slok lauwe koffie. De geur is vertrouwd, bijna troostend. Binnen is het warm, buiten ligt de wereld droog en koud tegen de ruiten aan geplakt. Op de radio hoor je het laatste nieuws over de verkeersfiles. Jaarlijks rijden er meer dan 600.000 vrachtwagens over de Belgische snelwegen, en Rob voelt de drukte elke dag. Rijden is ritme. Het is opletten, schakelen, spiegels checken, anticiperen. Maar het is ook wachten. Wachten op lossen, wachten op laden, wachten op een seintje via de boordcomputer. Hij parkeert straks op een losplaats in Zwijndrecht, en weet nu al dat hij daar minstens een uur zal stilstaan. Meestal pakt hij dan een boek of hij scrollt doelloos op zijn telefoon, hopend op een berichtje van thuis. Hij mist het leven dat stilstaat terwijl hij doorrijdt. De verjaardagen die beginnen zonder hem, het avondeten dat hij vaak alleen moet eten. Maar hij klaagt niet. Dit is wat hij doet. Wat hij kan. En terwijl het zonnetje langzaam via het raam naar binnen schijnt, schakelt hij terug en laat hij zijn vrachtwagen de afrit nemen. Nog één losadres, en dan mag hij omkeren. Terug naar de grens. Terug naar huis. Al is het maar voor even.
Rob weet het nog goed en het beeld speelt zich opnieuw af in zijn hoofd. De stoep voor het rijtjeshuis waar hij opgroeide. Hij is vier, bijna vijf. Zijn gezicht kleurt rood van de zon en zijn knieën dragen de sporen van een eerdere val: twee halve maantjes opgedroogd bloed op een blanke huid. Zijn speelgoedvrachtwagen – felgeel, plastic, met versleten wieltjes – volgt hem trouw terwijl hij een touw om zijn pols heeft gewikkeld alsof het een echt stuur is. De zon schijnt fel, en de lucht ruikt naar stoepkrijt en warme rubberbanden. In de verte klinkt het lage gegrom van een dieselmotor, en even late verschijnt hij: een echte vrachtwagen, als een reus tussen rijtjeshuizen. Z’n neus is lang, z’n lak dof van de zon, maar in de ogen van de kleine Rob is hij niets minder dan een wonder. De vrachtwagen draait langzaam de straat in, alsof hij speciaal voor hem komt. Hij stopt vlak voor het huis van de overbuurman. Rob blijft stokstijf stilstaan, zijn speelgoed bungelend achter hem. Zijn ogen – groot en helderblauw – knipperen tegen het zonlicht terwijl hij elke beweging in zich opneemt: de remlichten die opgloeien, het geluid van luchtremmen dat sissend de stilte breekt, de cabine die zachtjes natrilt. Dan gaat de deur open. Een man met brede schouders, bezweet voorhoofd en olie onder zijn nagels stapt uit. Zijn zonnebril glinstert, zijn blik is vriendelijk maar vluchtig. Hij knikt naar Rob. Rob knikt terug. Niet verlegen, niet onder de indruk, maar alsof hij zijn toekomst herkent. Zijn moeder roept vanuit het raam, haar stem dun in de warme lucht: ‘’Rob, je boterhammen liggen nog op tafel!’’ Maar hij beweegt niet. Hij staat daar, als verankerd aan de stoep. Zijn ogen op de vrachtwagen gericht, alsof die op elk moment weer zou kunnen vertrekken zonder hem. In dat moment is zijn beslissing gemaakt. ‘’Later word ik chauffeur.’’ Geen twijfel. Geen misschien. Maar een jongen van vier, met een wil die al steviger is dan zijn kleine handen kunnen vasthouden. Zijn lippen krullen omhoog in een glimlach. De herinnering nestelt zich als een warme hand op zijn schouder. Hij voelt het touw weer om zijn pols, het rammelende speelgoed achter zich aan. Hij is ouder nu. Zijn eigen vrachtwagen is groter, schoner, beter onderhouden. Maar de magie? Die is hetzelfde gebleven. Iedere keer als hij de snelweg opdraait, voelt hij het nog – dat jongetje op de stoep, met olie in zijn dromen en diesel in zijn bloed.
Zijn hart slaat een slag over als de flits van licht ineens dichterbij komt, te dichtbij. Het is een bestelbus, snel en onberekenbaar, in de zijspiegel van zijn vrachtwagen. Rob voelt hoe zijn spieren zich aanspannen als een veer die op het punt staat te breken. De bestelbus duikt in zijn zichtveld, raakt bijna de rand van zijn vrachtwagen. Zijn adem wordt korter. Alles lijkt in slow motion te gaan. De regen heeft het asfalt verandert in een spiegel, de lichten van de bestelbus breken in talloze reflecties die dan weer verdwijnen in het donkere water. Voor een moment denkt Rob dat het gewoon een illusie is. Maar dan voelt hij het: de lucht is zwaar, geladen met de spanning van een naderend onheil. De bestelbus komt dichterbij, zijn snelheid niet echt afnemend. Het is een kleine ruimte, een kleine marge. Te klein. In de spiegel ziet Rob de chauffeur – een flits van een gezicht, een schim die door de regen haast niet te onderscheiden is. De man moet zich realiseren dat hij gevaarlijk dicht bij de vrachtwagen rijdt, maar hij lijkt niet te reageren. Het maakt Rob nog alerter. Hij ziet geen knipperende lichten, geen richtingaanwijzers, niets dat de intentie van de andere chauffeur verraadt. Alleen maar een bestelbus die zich te dicht tegen hem aandrukt. Zijn rechtervoet beweegt automatisch naar het rempedaal, zijn hand grijpt het stuur stevig vast. Als hij nu zou remmen, zou de bestelbus misschien nog dichterbij komen, te dicht bij de cabine. Het zou hem kunnen raken, de lading misschien verplaatsen of de vrachtwagen in een ongecontroleerde slip laten komen. Maar als hij niet remt… dan raakt hij misschien het voertuig naast hem. Zijn ogen schieten van de zijspiegel naar de weg voor hem, naar het natte asfalt dat zich uitstrekt onder de vage gloed van de lichten. Hij heeft maar een fractie van een seconde om te beslissen.
En dan, als een flits, schiet de bestelbus ineens naar rechts – te dichtbij. Veel te dichtbij. Rob trekt instinctief het stuur een fractie naar links, net genoeg om een klap te vermijden. Zijn hart schiet naar zijn keel. De vrachtwagen wiebelt gevaarlijk even op de natte rijbaan, zijn rechterwielen rakelings langs de witte streep. Eén seconde. Eén verkeerde handbeweging en hij zou kantelen. Hij grijpt het stuur stevig vast, knokkels wit, voeten strak op de pedalen, spieren als staaldraden gespannen. De cabine zwiept kort. Zijn adem stokt. Alles in hem schreeuwt: vasthouden. In zijn zijspiegel ziet hij hoe de bestelbus zonder vaart te minderen weer naar links slingert, terug de baan op, alsof er niets is gebeurd. Geen richtingaanwijzer, geen excuus, geen besef. Alleen een vluchtige flits van een bumper die zich als een mes tussen hem en het asfalt probeerde te wringen. De ruimte die er daarnet niet was, opent zich plots weer. Maar het is te laat om opgelucht te zijn. Zijn hart bonkt als een hamer tegen zijn borstkas. Zijn ademhaling is snel, oppervlakkig. De cabine ruikt naar zweet en iets ongrijpbaars dat tussen zijn ribben blijft hangen – angst, rauw en scherp als metaal op zijn tong. Zijn handen trillen. Niet veel, maar genoeg om het te voelen in zijn vingertoppen. Alsof zijn lijf nu pas beseft hoe dicht hij bij de rand stond. Hij had die bestelbus kunnen raken. Hij had in de vangrail kunnen belanden. De vrachtwagen had kunnen kantelen – met hem erin. Met alles erin. ‘’Godverdomme,’’ sist hij, nauwelijks hoorbaar boven het gebrom van de motor. In de verte doemt de bestelbus nog net op. Klein. Onbeduidend. Maar zijn aanwezigheid blijft nagloeien in Robs hoofd als een flitslicht achter zijn ogen. De radio speelt door. Iets met gitaren. Iets dat normaal rust geeft. Maar het klinkt nu hol. Te snel. Te luid. Hij forceert zijn handen om te ontspannen, duwt zijn schouders omlaag alsof hij zichzelf wil verankeren in zijn stoel. Maar het gevoel laat zich niet zomaar van zich afschudden. Op de snelweg is niemand onzichtbaar. Maar iedereen is kwetsbaar.
Soms komt het beeld zomaar terug. Niet als een nachtmerrie, maar als een flits – een moment van herinnering dat zijn gedachten binnensluipt zonder aankondiging. De bestelbus. Die natte ochtend. De scherpe geur van zweet en metaal in zijn neus. Het gevoel van een wereld die op het punt stond te kantelen. Het is geen constante gedachte. Het komt niet elke dag. Maar soms, als hij ’s morgens vroeg de E40 opdraait en de lucht nog grijs is, net als toen, dan is het er weer. Jaarlijks komen er meer dan 6.000 ongevallen voor op de snelwegen in België. Rob zit stil achter het stuur, zijn ellenboog leunend op het armsteunbakje, de linkerhand losjes om het stuur gevouwen. Boven zijn hoofd bungelt een klein uiltje aan een wit koordje. Het draait zachtjes mee op elke hobbel in het wegdek. Gekregen van zijn dochter, jaren terug. ‘’Omdat uiltjes alles zien, papa.’’ Op het bed achter zijn stoel ligt een zwart kussen. Er zijn meerdere foto’s op te zien van zijn vrouw en dochter. Een vaderdag cadeau zodat zijn gezin altijd bij hem is als hij aan het werk is. Hij laat zijn hand kort over het plastic randje van de koelkast glijden. Binnenin liggen blikjes cola, flesjes melk, zijn broodtrommel en marsjes en snickers. Altijd hetzelfde. Zoals zijn ritten. Zoals zijn tempo. Alles berekend. Alles onder controle. Behalve die ene ochtend. Hij heeft er nooit met veel woorden over gepraat. Geen behoefte. Wat moet je zeggen? Dat je op een centimeter van de dood reed en dat je daarna gewoon weer het contact omdraaide, alsof je alleen even in een kuil was gereden? De radio bromt zacht. Iets met gitaren. Iets wat hij normaal meeneuriet. Nu zwijgt hij. Niet omdat hij zich slecht voelt, maar omdat hij luistert. Naar de weg. Naar het kloppen van de motor. Naar de wind die langs zijn cabine jaagt als een oude bekende die nooit stilstaat.
Hij is blijven rijden. Altijd weer. Niet uit koppigheid. Niet eens uit plichtsbesef. Maar omdat de weg ademt onder zijn wielen. Omdat zijn vracht meer is dan gewicht en lading. Het is ritme. Structuur. Vrijheid, vreemd genoeg. En zolang hij ademt, rijdt hij. Met zijn uiltje bungelend boven zijn hoofd. Met die twee gezichten achter hem op een kussen op zijn bed. En de wetenschap dat elke rit ook zijn laatste zou kunnen zijn. Dat is geen angst. Dat is realiteit. En realiteit heeft hij altijd liever gehad dan illusie. De regen begint weer zachtjes te vallen, tikjes op de ruit als een herinnering aan die ochtend. Maar zijn ademhaling blijft rustig. Zijn schouders laag. Zijn blik scherp. Er is geen ruimte voor paniek. Alleen voor precisie. Want op de snelweg ben je nooit alleen. Maar altijd deel van iets groters – of je dat nu wilt of niet.