Gebaseerd op de ervaring van voormalig NOS correspondent, Michel Maas
06:48.
De eerste zonnestralen van woensdag 19 mei 2010 priemen langs de vale sluier die voor het raam van mijn hotelkamer hangt, in de wolken van het Amari Watergate Hotel. De eerste sneden lichtstralen glijden langzaam van mijn neus naar mijn voorhoofd, waar het licht zich langzaam door mijn ooglid heen brandt.
Onooglijk voor dit tijdstip hoor ik een wirwar aan geluiden vanuit de stad de kamer in gillen.
Ik voel geen wens om te blijven liggen, sla de dekens van me af en laat ze roerloos achter op de bruin gestoffeerde vloer van de hotelkamer. Met een ferme zwier aan het gordijn vul ik de kamer met het licht van Bangkok. Beneden zie ik een man – ja, ik denk een man. Luidkeels werpt hij woorden die ik niet ken, in een toon die ik versta. Opgefokt, woedend.
Mijn voet wordt gekust door een stuk papier. Een briefje dat van de vensterbank lijkt te zijn gevallen. “Curtains closed and lights off. No exceptions.”
Ik wend mijn gestel af van het raam. Wandel in een bedaard tempo van de nacht die nog in mijn benen zit naar de beeldbuis in de verder aan weinig voorziene kamer. Ik druk op de knop. Het beeld springt aan.
Het journaal toont beelden van het kamp. Net als gister. En de dag daarvoor. En de dagen daarvoor.
Bangkok heeft een bloedig weekend achter de rug: bij hevige gevechten met het Thaise leger zijn minstens 35 mensen om het leven gekomen. De “Roodhemden”, officieel bekend als de United Front for Democracy Against Dictatorship, werpen zich op tegen de regering van Abhisit Vejjajiva. De Roodhemden eisen dat Abhisit het parlement zou ontbinden en vervroegde verkiezingen zou uitschrijven. De Roodhemden zijn voornamelijk aanhangers van de verdreven premier Thaksin Shinawatra. Thaksin werd in 2006 afgezet door een militaire coup en zijn aanhangers, voornamelijk uit de armere delen van Thailand, voelden zich sindsdien gemarginaliseerd.
Nu bevind ik mij temidden van het brandpunt van de protesten die heel Thailand de afgelopen maanden in haar greep houden.
Nog voordat de kleine wijzer haar ronde heeft kunnen afronden, doe ik de tv weer uit.
“Aan de bak!”
Mijn outfit is perfect samengesteld, op de volgorde dat ik mijn koffer in haast heb ingepakt. Een beige chino van het merk “weet ik veel”, getopt door een felroze overhemd van Pierre Cardin.
Na een laatste check voel ik mijn notitieblok en perskaart met de naam Michel Maas van de NOS zich huizen in de rechterzak van mijn chino. Ik laat de hotelkamer achter me. De vrede in deze gang geeft me allerminst een aanwijzing op het verblijf van andere nachtgasten in dit hotel.
Ik wurm me door het ongewassen niets het hotel uit. Het hotel, dat normaal gezien geflankeerd wordt door de constante stroom van verkeer, ligt nu als een onbehandeld relictuum in de stilte. De straat is afgezet, en zo ook het meeste verkeer in dit deel van de stad. Vanaf hier is het niet ver naar het kamp, nauwelijks een ademstoot verwijderd. Misschien drie straten. Het lijkt dichtbij, en toch is de afstand onmetelijk.
Ik ruk op naar het kamp. Zonder oog te hebben voor wat zich onder mijn horizon afspeelt, versnel ik mij naar de hoek van de Soi Phetchaburi. Ik zondig mij af van de gedachte een mogelijke tegenligger tegen te komen, waardoor ik door een perfecte punt van 90 graden de hoek omsla.
Zo’n twee jaar geleden ongeveer, 2008 was het, sliep ik in dit hotel. Ik temporiseer, mijn poten vervuld met haast, tot een nagenoeg plechtige, schrijdende pas. Het Bangkok City Inn Hotel ligt er deemoedig bij. De ramen zijn gesprongen. De voorgevel geeft een duidelijke hint te zijn geramd door een granaat. Afkomstig van het leger van Thailand.
Niet lang geleden, misschien een paar uur, drie uur, mogelijk vier, getuigen de stukken muur en het gespleten raamwerk dat het trottoir hier bezaait. Dit doet het leger wel vaker. Niet bij hoofdzak om stelselmatig mensen te vermoorden in hun slaap, maar hoogstens een verwoede poging om mensen te laten zien dat het niet zoveel zin heeft om tegen het leger in opstand te komen.
Hotels hier in het centrum van Bangkok zijn er vaak slachtoffer van. Geen toerist of journalist die het in zijn hoofd haalt – oh ja, ik – nu in het centrum van Bangkok te overnachten.
Ik vervolg mijn weg en laat het hotel achter mij in stilte uitdoven.
De wirwar van geluid in de stad wordt prominenter en komt dichterbij. Ik loop door. Ik zie rechts van me het eerste kraampje met attributen voor de Roodhemden verschijnen.
Je kan er echt van alles kopen. Een rode pet, een rode sjaal, een rood shirt, een rood hemd. Als het maar rood is.
Achter de man die druistig van zijn spullen af probeert te komen, straalt een televisie. Wat ik op de televisie zie gebeuren, wordt me pas heel langzaam duidelijk. Gezien de mensen die om het beeldscherm heen dansen.
Het leger rukt op en is inderdaad begonnen met schieten, zoals de fikser al zei. Maken dat je wegkomt? Nee. Voor de mensen hier lijken de kogels meer tarwekorrels voor de kippen in het kippenhok.
Met meters die de afstand tussen mij en het leger verkleinen, nemen de mensen gekleed in het rood toe. Het wordt drukker, onrustiger. De schoten worden hoorbaar, voelbaar, zichtbaar.
Het kamp kent geen duidelijke opening, maar hier begint het ongeveer. De tenten reigen zich als een optocht van moed de diepte in. Van het kamp.
Het is lastig om geloofwaardig te maken dat er echt sprake is van tenten. Het waren meer zeildoeken, waar de echte hardcore Roodhemden en journalisten, geheven in een kogelvrij vest, onder schuilhielden. Ik liep door.
Ik begaf me naar de beerput, het strijdtoneel. Er werd onregelmatig geschoten. De knallen werden luider.
Onduidelijk was alleen waar deze kogels hun oorsprong vonden. Het had geen zin om roekeloos te zijn. Dus zocht ik de ruwe huid van de zeildoeken op.
Ze konden je in ieder geval nog niet zien. Alleen het toeval zou je kunnen raken. Onder dit verkreukelde stuk canvas keek ik perfect uit op de mensen die op het plein stonden.
Veel minder mensen dan de dagen daarvoor. Je krijgt zelfs het idee dat onder deze rups van zeil meer mensen schuilhielden dan in de open ruimte. Enkel mannen.
Geen vrouw of kind te bekennen. Het geluid van geraten en gegrom reikte mijn linkeroor. Uit reflex keek ik naar links en ik zag een vrachtwagen achteruit de menigte inrijden.
Mensen werden onrustiger en begonnen meer te bewegen. Eén hartslag nadat de vrachtwagen hard tot stilstand was gekomen, werd er een bewusteloos lichaam de laadklep van de vrachtwagen ingeladen.
Later zou ik weten dat het ging om de Italiaanse journalist-fotograaf Fabio Polenghi.
Op slag dood. Zo haastig als de chauffeur het vrachtwagentje het kamp uit reed, betrachtte deze haast geen enkele reden meer.
Stofwolken waaiden op en mensen begonnen steeds meer te bewegen.
Ik kon mezelf het gevoel niet onderdrukken om met deze chaos toch meer op onderzoek uit te gaan.
Zo’n 30, 35 meter tegenover de zeildoeken waar ik nog steeds onder sta, kruist een wat voorheen een spoorlijn geweest moet zijn, getuige de dikke ijzeren geleider boven het spoor.
Ik vluchtte mij in een sprint die door geen andere 56-jarige harder is gelopen.
Eenmaal aangekomen op deze rails voelde ik me op zijn minst wat veiliger.
Ik had hier dekking in mijn rug, en de ijzeren geleider nu boven mijn hoofd bood in ieder geval bescherming tegen de zon, regen en de kogels die, inmiddels duidelijk, vanuit de hoogbouw werden geschoten.
Net op het moment dat ik mezelf had overtuigd dat deze rails, deze strook onophoudelijk staal, mij tenminste een paar minuten veiligheid kon bieden, schoof er in de verte een groep mannen het toneel op. Grijs, van hun helmen tot hun laarzen, een monochroom leger in slow motion. Ze bewogen traag, bijna loom, maar hun richting was onmiskenbaar. Het kamp in. In mijn buik roerde zich iets ongrijpbaars, een gevoel dat mijn wezen dreigt te verscheuren Iets borrelde in mijn buik. Mijn lijf wist het al, alleen mijn hoofd wilde er nog niet aan.
Mijn hand vond mijn telefoon. Nederland. De redactie van de NOS. Een afspraak, over tien minuten live op de radio. Want een journalist werkt door, zelfs als zijn lichaam allang heeft besloten dat het tijd is om te vluchten.
De beschietingen zwollen aan. Eerst nog rommelig, schoten zonder ritme, een chaotisch salvo. Maar al snel veranderde het. De kogels kwamen nu in vaste intervallen, als een metronoom die zijn geduld heeft verloren. Geen waarschuwing meer, maar doelgerichte aanvallen. Gekozen, koud, zonder aarzeling.
Ik keek naar de grijze helmen, naar die mannen die zich dwars door de chaos sneden, alsof ze onkwetsbaar waren. Hun precisie was angstaanjagend.
Mijn ogen zochten dekking. Een boompje. Nauwelijks meer dan een uitgedroogde spriet, een schim van een boom. Iets waar je normaal gesproken niet eens achter zou bukken, maar nu leek het mijn enige kans. Ik was niet de enige; achter het boompje stonden al mensen. Eén, twee, misschien vijf.
Ik sloot aan, zonder te weten wie er voor me stond, wie er achter me stond. Geen orde, geen systeem. Alleen het besef: als er iets geraakt wordt, dan eerst het boompje, dan de mensen ervoor, en dan misschien ik.
…
En toen werd het stil. Plotseling. Alsof de wereld haar adem inhield.
Mijn telefoon begon te trillen. De redactie. Ze wilden live. Een vrouwenstem. Vragen over de situatie, over politieke duiding, alsof dat nu nog telt. Bullshit, dacht ik. Maar ik klonk dienstbaar, helder, professioneel.
Geschreeuw, geroep, mensen die renden, hun voeten sloegen als hamers op het beton. Schoten, stemmen, sirenes, paniek – alles liep in elkaar over. Zo plichtsgetrouw als ik ben, probeerde ik Hilversum nog antwoord te geven.
Maar ook ik rende. Terug, richting het zeildoek. Daarachter ben ik veilig. In ieder geval uit zicht.
Een klap.
Niet op mijn huid, maar door mijn hele lijf. Een Thaise kogel, dwars door mijn rug.
“Auw, auw,” riep ik nog – een volkomen logische reactie op een bijna levensbeëindigende gebeurtenis, als zeg ik het zelf.
Kramp. Mijn adem sloeg op hol. Mijn benen renden nog, op de automatische piloot. Nog een paar meter tot het doek. Een hand greep mijn overhemd. Pierre Cardin, nu voor zestig procent doordrenkt met een diepe, rode kleur.
Mensen. Armen. Iemand riep iets. Ik werd opgetild.
Op een brommer gehesen, ruw maar niet zonder zorg.
De brommer schoot weg. De jongen voorop was klein. Ik kon net over zijn schouder kijken. We vlogen. De wijzer op de teller ver boven de honderd.
Als ik nu flauwval, ben ik er geweest. Morsdood.
We reden naar het politieziekenhuis.
De politie steunt de Roodhemden. Het leger de Geelhemden.
Voor de ingang stond een man. Hij hield me van de brommer. Ik dacht: hij helpt me, brengt me naar binnen. Maar hij hield me vast. Tilde mijn shirt op.
Liet me zien aan de hijgende camera’s.
Ik werd een verhaal. Nog voor ik wist of ik zou overleven.