Wanneer thuis verdwijnt

Wanneer thuis verdwijnt

Bron: Lars van der Heide

Voor de deur van het net afgebrande Blijf van m’n Lijf-huis in Den Helder zitten de kwetsbare vrouwen en kinderen te kijken naar hun onbewoonbare thuis. Waar moet je naar toe als je enige veilige haven er niet meer is? 

Het is 1980 wanneer in Den Helder een Blijf van m’n Lijf-organisatie wordt opgericht. Op een geheime locatie vinden vrouwen en kinderen onderdak, veilig weg van de dreiging thuis. Het eerste Blijf-huis werd begin jaren zeventig gestart in Amsterdam, in een tijd waarin er nauwelijks opvang bestond voor slachtoffers van huiselijk geweld. Maar de opkomst van de tweede feministische golf veranderde dat. Vrouwen kwamen massaal in verzet tegen de misstanden van de patriarchale samenleving, waaronder vrouwengeweld en femicide.

Tot in de jaren tachtig werd vrouwenmishandeling nog niet als structureel probleem gezien. Slachtoffers werden vaak teruggestuurd naar hun echtgenoot en konden verder nergens meer terecht. “Huwelijksproblemen” was een veelgehoorde eufemistische term. Het onderliggende gevoel in de maatschappij was nog steeds dat de vrouw in een relatie gehoorzaamheid verschuldigd was aan de man.

De eerste reacties op het Blijf van m’n Lijf initiatief waren daarom ook erg sceptisch. Critici vroegen zich hardop af of het niet zielig was voor de mannen die werden verlaten. In het Dagblad van het Noorden beweerden bestuurders dat zo’n huis overbodig was in Groningen: “De mannen in het Noorden zijn minder agressief dan in het Westen.” En ook in andere media verschenen er teksten als “Blijf van m’n Wijf”.

In Den Helder werden de mouwen opgestroopt. Vijf vrouwen begonnen een werkgroep om het Blijf-huis te bewerkstelligen. Het uiterste puntje van Noord-Holland was erg behulpzaam en al snel dachten de gemeente, een huisarts, een advocaat en de woningbouwcorporaties mee. Plannen werden uitgewerkt, de financiering kwam rond en er werden twee eengezinswoningen vrijgemaakt. Het Blijf van m’n Lijf-huis in Den Helder kon in 1982 eindelijk zijn deuren open. Het landelijk meldpunt begon direct vrouwen te sturen en binnen de kortste keren zat het huis vol.

“Blijf staat in brand!”

 Tien jaar later. Het is de laatste zondag van juni 1992, wanneer Nel Dol haar zoon gestrest de trap op hoort rennen. Nel is één van de oprichters van het Blijf-huis in Den Helder en onderhand directrice van de organisatie. De nacht daarvoor heeft ze met haar man tot in de laatste uurtjes gedanst, het was Jazz-weekend in Den Helder. Toen de sleutel in het slot werd gedraaid in hun huis op de Schooten, zagen ze de zon al lichtjes opkomen.

Het gebeurde regelmatig dat er vreemde mannen aan de deur kwamen. Haar adres stond namelijk ingeschreven bij de gemeente als officieel postadres van het Blijf van m’n Lijf-huis. “Doe alsof je van niks weet, jongens.”, drukt ze haar man en kinderen altijd op het hart, “Dan zal er verder ook niks gebeuren.”. Eén van die kinderen woont nog thuis, dus de deur werd kalm open gedaan. Samen liepen ze met geruisloze stapjes de trap op. Richting de slaapkamer. Het zachte gevoel van het matras was na zo’n lange nacht meer dan welkom en samen vielen Nel en Wim, onder het genot van het ochtendgezang van de langs vliegende merels, in slaap.

“Mayday, Mayday.”,  hoort Nel door de witgeverfde slaapkamerdeur heen. Met halve ogen kijkt ze naar de rug van haar nog slapende echtgenoot. “Het zal wel een droom zijn.”, mompelt ze zichzelf toe, terwijl ze weer langzaam in slaap doezelt en haar blik verliest in het vage cijfer acht op de wekker. “Mayday, Mayday. Blijf staat in brand!” De schorre stem van Erik-Jan komt als een donderslag bij heldere hemel de oren van Nel binnen. De woorden kruipen door alle kieren van het huis. Het hout kraakt. De muren beven. In de tuin klingelt de windvanger in de razende wind. De schreeuw voelt als snijdende tocht die onder de deur zijn weg naar binnen vindt. Koud en kil. Nel schiet omhoog en is klaar wakker. “Brand bij Blijf?”

“Wakker worden, Wim!”, zegt Nel gejaagd, terwijl ze haastig haar kleding aantrekt. Op de stoel naast het bed ligt de kleding nog die ze gister had uitgetrokken. “Blijf staat in brand, we moeten nu weg!” Wim, die met verwilderde haren en waterige oogjes zijn droom op pauze moet zetten, tilt zijn hoofd op. “Niet zo lamlendig Wim, ik wil nu gaan. Blijf staat in brand!”, roept Nel, tijdens het aandoen van haar witte sokken op de rand van het bed. “Wat? Blijf staat in de hens?”. Wim springt uit bed. De loomheid wordt ingewisseld voor standje 100 meter estafette. Het koppel snelt de slaapkamer uit. De kanten gordijnen dwarrelen nog na. Voordat Erik-Jan überhaupt goedemorgen kan zeggen, ronkt de motor al van de zwarte Citroën C3.

Even nergens veilig

Twee politiewagens, twee brandweerwagens en twee ambulances vullen de straat in de jarenzeventig-Vinex-wijk. Een mensenmassa kijkt op de stoep toe en buurtbewoners roezemoezen met elkaar. De politie zorgt voor de afstand tussen de ramptoeristen en de kwetsbare bewoners die het Blijf van m’n Lijf-huis zijn ontvlucht. De zon schijnt, maar de lucht die blauw hoort te zijn ziet grauw van de rook. Op het grasveld, tussen de stoep en het huis, kijken de vrouwen en kinderen naar hun onbewoonbare thuis. Ze voelen zich naakt, onbeschermd en de angst voor hun andere “thuis” spookt door het hoofd.

Nel geeft de autodeur een flinke loei, stapt uit en wurmt zich door de menigte heen. “Ik ben de directeur,” hijgt ze tegen een agent. “Mag ik er alsjeblieft door?” De gezette man in blauw gaat opzij en Nel springt van het lage stoepje af richting het grasveld. In de verte ziet Wim, die bij de auto is blijven staan, zijn vrouw naar de dames en kinderen lopen. Ze neemt eveneens plaats op het zachte gras, vraagt hoe het met iedereen gaat en kijken samen naar de zwartgeblakerde ramen. “Wat nu?”, fluistert Nel, te zacht voor de groep om te horen, maar hard genoeg om haar eigen paniek te voelen.

Onder de bomen zit de groep dicht bij elkaar op brede perkje. Het groen vult de gehele breedte van de straat. Erg handig. Zo kon men vanuit het huis al in de verte zien wie er aan komt lopen. Nu zitten de dames en de kinderen op dat grasveld, met meer dan genoeg mensen die op een afstandje kijken vanaf de stoep. Wazige hoofden. Onduidelijk gebrabbel. Niemand weet wat iemand van plan kan zijn.

De begeleiders staan op en Nel telt voor de zekerheid met een duidelijke stem de groep. “Ehh, volgens mij mis ik er een paar….” “Ja, dat klopt”, vertelt één van de dames met een trillende stem: “Twee kinderen zaten vast op zolder en zijn gered door de achterbuurman.” Nel schrikt en luistert gespannen verder. Donkere wolken, of de grijze mist met huisresten, houden de zon op afstand. “De jongens speelden op zolder en konden niet meer naar beneden. De achterbuurman zag dit gebeuren en is op het dak geklommen. Hij heeft ze via het raam bevrijd.” In de verte komen er twee mannen aangelopen. Nel heeft haar oren gespitst richting het verhaal, maar in haar ooghoek ziet ze vier voetstappen steeds dichterbij komen. “Uiteindelijk zijn ze snel onderzocht en met de moeders in de ambulance richting het ziekenhuis gebracht.” “Gelukkig zijn ze gezond en veilig”, zegt een andere vrouw die een kind langzaam wiegt in haar armen.

Tijdens het gesprek zijn de twee mannen nog dichterbij gekomen. “Een snor en een bril”, merkt Nel op terwijl ze door de lichtelijke mist nog steeds moeilijk kan kijken. “Hai dames, hebben jullie hulp nodig?”, vraagt één van de mannen met een diepe toon. Nel herkent de stem, maar kan het duo nog steeds niet plaatsen. “Als jullie nog even geen plek kunnen vinden, kunnen jullie vanmiddag bij mij blijven. Ik maak wel plaats vrij!” De man met de snor is de buurman van twee huizen verder. Hij heeft alles zien gebeuren en heeft de dames opgemerkt die verward op het gras zaten. Nel loopt elke dag langs het huis en zwaait iedere morgen door het grote voorraam. De buurman zit elke ochtend in zijn rode badjas op het bankstel schuin tegen de vensterbank. “Buurman, dat zou heel fijn zijn.”

De vrouwen en het team kijken gelukkig op.

Onderdak

De mannen zitten samen met de groep in een kluitje op het grasveld. De donkere mistwolken maken steeds meer plaats voor de laatste zonnestralen van de maand juli. Het publiek, die als aasgieren op het plaats delict stonden, druipt steeds meer af. Voor deze mensen begint de waan van de dag weer. “Even terug naar huis, voordat de tafelgedekt kan worden voor de lunch. Haal papa maar alvast.”, zegt een moeder met twee kindjes die richting haar fiets loopt. Nel heeft onderhand ook de man met de bril herkent. Het is Remco van de nieuwe bibliotheek op de kop van de Spoorstraat. Het is een vrij nieuw gebouw met veel glas. “Ik kan plaats voor jullie maken in de bibliotheek”, zegt Remco met een vriendelijk glimlach. “Na vier uur gaan we dicht en dan kunnen jullie er zeker twee dagen onderdak vinden.” De hulp komt als geroepen en Nel lacht terug. “Heel fijn Remco.”

Het huis van de buurman is netjes ingericht. De doorzonwoning heeft een gezellig bankstel en een bijzettafeltje die gevuld is met warme kopjes thee en limonade. Over de radiator onder de vensterbank ligt een rode badjas. De groep zit pratend te wachten tot de klok vier keer slaat. Dan mogen de dames en kinderen gaan kamperen in de bibliotheek en zich klaar maken voor de nacht. Een paar kinderen lijken zin te hebben in het “logeerpartijtje”. Ongedurig rennen ze door de lange kamer heen.

Nel zit ondertussen aan de keukentafel te praten met de verzekeringsmaatschappij en politie. Bruine keukenkastjes hangen aan de muren en door de lamelledeur kan ze net een glimp opvangen van iedereen in de woonkamer. Op het geblokte keukenblad zet de man van de verzekering zijn kop koffie neer. “Er is gespeeld met sigaretten bij de meterkast en daardoor ontstond deze levensgevaarlijke situatie.” Nel knikt. “Het ene huis is vanbinnen volledig afgebrand, dus die moet weer worden opgebouwd. Het andere huis heeft gelukkig alleen maar roetschade. Maar het kan dus het kan nog wel even duren.” Het overhemd van de meneer van de verzekering blokt gezellig mee met de keukenwand. “Maar we zullen alles voor u dekken, maakt u geen zorgen.”, vervolgt hij. “Zal ik vertellen welke kinderen het waren?” “Nee, doet maar niet.”, zegt Nel. “Niemand heeft wat aan een schuldgevoel. Ik wil dat iedereen zich thuis kan voelen in onze groep.”

Nel staat op. Duwt de lamellen opzij voor de meneren in de keuken en loopt achter hun aan richting de voordeur. “Hoe gaan we deze tijd overbruggen…”, denkt ze bij zichzelf na.

De bibliotheek

De avond is gevallen. Er wordt geslapen tussen de verhalen. Tussen de hoge kasten liggen alle matrassen verspreid in de hoofdhal van de bibliotheek. De kinderen hebben belooft dat ze niet zomaar iets aanraken. Op de hoogste planken liggen de meest kostbare boeken. Daar moet een kind wel heel atletisch voor zijn. Het blijft lang licht buiten, dus pikkendonker is het nog niet in de zaal. De hele kliek ligt gezellig dicht bij elkaar. Het is een heftige dag geweest. De groep heeft zich gesplitst in slapers en fluisteraars.

Nel kijkt zittend op een matras dichtbij de voordeur naar het gezelschap. Zo meteen wordt ze afgelost door een andere medewerker en kan ze eindelijk weer naar huis. Remco heeft vanmiddag de marine gebeld voor hulp. Er waren dekens geregeld, matrassen lagen al klaar op de vloer en in de avond werd er zelfs gekookt. De mannen van de zeemacht hadden heerlijke “blauwe hap” gemaakt. Een rijsttafel met lekkere voedzame nasi. De kinderen vonden het heel gaaf om die grote helpende mannen te zien. Verwonderd keken ze naar de kleding die ze aanhadden. Het leek wel op een droomvakantie.

Dat vind ik het allermooiste

Het is middernacht. Nel krijgt een seintje van haar collega’s. Ze mag gaan. Buiten staat de Citroën al te wachten. Het hoofdje van Wim is net door het lichtelijk beslagen raam te zien. Ze zegt nog snel de mensen gedag die wakker zijn: “Ik ben er morgen weer. Dan gaan we opzoek naar een definitieve plek.” De straatlantaarns verlichten de stille straat en Nel stapt in. Wim geeft een kus en ze rijden weg. In de autospiegel ziet Nel in de weerspiegeling het glazengebouw verdwijnen.

Wim parkeert dichtbij hun voordeur. De wielen keurig tegen het stoepje aan. Net als de nacht hiervoor doen ze de voordeur kalmpjes open. Samen lopen ze geruisloos de trap op, richting de slaapkamer. Het zachte gevoel van het matras is na zo’n lange dag meer dan welkom. De hele dag heeft Nel alleen maar dingen geregeld. Ze is doodmoe en terwijl ze de deken over haar heen trekt dwarrelen de tranen over haar wangen. Wim kruipt tegen haar aan. “Zo fijn dat iedereen voor ons klaar wil staan.” mompelt Nel zachtjes. “Dat vind ik het allermooiste.” Haar hoofd zinkt in het kussen. Buiten is het stil. Morgen begint het opnieuw.

Over de auteur

Bram Schutte

Bram Schutte (18) is een geboren en getogen Amsterdammer die, toen hij opgroeide in de volkswijk de Pijp, al veel bezig was met de verhalen van anderen. Naast zijn studie Journalistiek aan de Hogeschool van Utrecht vindt hij het fijn om geprikkeld te worden door de hedendaagse actualiteit. Met een open blik en een brede interesse bekijkt Bram de wereld en geeft hij iedereen de kans om zijn verhaal te doen.