Tussen rook en realiteit
De geur van verse samsa streelt mijn reukzin zodra ik het plein van de braderie betreed. De lucht trilt van geroezemoes en rook. Een verkoper schreeuwt dat zijn kawaps maar drie euro kosten, zijn stem galmt als een echo tussen de kramen. Warme etken çay kringelt omhoog uit plastic bekers en mengt zich met de geur van houtskool.
Ik loop door de rook van de barbecue waar de typisch Oeigoerse kawaps braden. Mijn ogen prikken, maar ik laat het niet merken. Het geschreeuw van de verkoper nestelt zich diep in mijn slakkenhuis, als een melodie die niet meer weggaat.
Wanneer ik me omdraai, vang ik zijn blik. Hij lacht, en ik glimlach automatisch terug, bijna verontschuldigend. Mijn glimlach wordt breder wanneer ik zie hoe hij met een plastic ventilator de kolen opstookt, alsof hij met elke zwaai het vuur en de sfeer aanwakkert.
De scherpe ogen van omstanders volgen me. Een herinnering prikt in mijn hoofd: ik ben hier als journalist. Nou ja, journalist in opleiding.
Dan voel ik een hand op mijn schouder.
‘Heeey, Aybuke, welkom!’
Selsebiel’s stem klinkt licht en vertrouwd. Ik draai me om, glimlach breed en omhels haar. Even verdwijnen de starende blikken. We kletsen kort bij en lopen samen verder de drukte in.
De sfeer bruist. Kinderen rennen langs mijn voeten, hun gelach danst boven het geluid van muziek en geroep. De Fuji-camera om mijn nek voelt ineens zo licht als een veertje; ik was vergeten dat ik hem droeg. Toch snijden sommige blikken nog steeds als messen.
Te scherp, te lang, alsof ik iets ben dat niet helemaal in het plaatje past.
Ik begin te fotograferen. Eerst voorzichtig, dan zelfverzekerder. Mensen zien mij, zien dat ik met Selsebiel praat, en langzaam gaat de spanning weg. Mijn aanwezigheid wordt normaal. Ik beweeg vrijer en loop meerdere keren op en neer de braderie tot ik mensen begin te herkennen.
Opeens draait de braderie zich om in chaos. Ouderen schreeuwen, kinderen huilen, vrouwen proberen hen uit elkaar te trekken. Twee mannen grijpen elkaar vast, als golven die steeds weer botsen. Ik bevries, camera in de hand. Eén klik zou dit moment eeuwig vastleggen. Maar alles in mij weigert. Ik druk de camera uit, richt de lens naar beneden.
Selsebiel stormt op me af. Haar ogen groot, haar adem gejaagd. Ze excuseert zich, alsof ze zich verantwoordelijk voelt voor mij, voor dit moment.
‘Jij hebt niks gedaan,’ zeg ik zacht. ‘Dit kan gebeuren.’
Ze knikt, maar haar blik blijft hangen bij de vechtende mannen die nog steeds door anderen worden tegengehouden. Elke keer als ze losgelaten worden, klampen ze zich weer aan elkaar vast. De woede die weigert af te koelen.
Selsebiel loopt naar haar vriendin, fluistert iets, en samen gooien ze hun handschoenen in een prullenbak. Dan komt ze terug, haar ogen zachter, vermoeid.
‘Kom,’ zegt ze.
Ik knik en hobbel achter haar aan. We lopen naar binnen, weg van de rook, weg van het rumoer. De geur van samsa vervaagt langzaam achter me. Samen met de illusie dat deze middag alleen maar warm en gezellig zou zijn.
Terug naar toen
‘Ik ben hier opgegroeid,’ zegt ze terwijl we in de hal van het gebouw lopen.
Om me heen zie ik foto’s van Oeigoerse mensen, kleurplaten van kinderen en Oeigoerse teksten die ik niet kan lezen, omdat het Arabisch geschrift is.
We zitten in een klein lokaal om de schrik van ons af te schudden. Selsebiel knijpt haar handen om elkaar; haar ogen zijn roder dan net en haar wangen gloeien. Ze kijkt me strak aan, niet scherp maar meer bezwaard en even zie ik dat de gebeurtenis nog in haar lijf zit.
Ze pakt een stoel erbij en gaat zitten; ik vraag haar voorzichtig of mensen op de braderie vaak geprikkeld zijn. Ze leunt iets naar me toe, “Gaat dit normaal altijd vreedzaam?” voeg ik toe. Ze trekt haar hoofd omhoog; het linker stuk van haar hoofddoek valt mee met haar beweging.
“Het is voor het eerst dat ik zoiets meemaak,” zegt ze. “Terwijl wij hier de stem proberen te zijn van familie-leden die een genocide ondergaan, maken zij hier ruzie”. Ik sus het onderwerp weg.
En verteld over de gebeurtenis, het trauma die bij haar werd aangewakkerd.
“Vaak bij het Chinese consulaat, vaak in dezelfde vreedzame groep”.
“Daar demonstreren? Is dat wel veilig,” vraag ik.
“Girl, ik ben een keer achtervolgd, waar heb jij het over?” Haar stem is zacht, maar de herinnering is fel. Ik voel mijn hart sneller slaan; ik zie haar ogen vlammen met iets tussen schaamte en trots. Ze neemt mijn hand en we lopen naar het lokaal naast ons, sluiten de deur, zetten twee stoelen tegenover elkaar. Mijn Fuji ligt tussen ons op de tafel, even onbelangrijk als een pen bij een getuigenis.
Ze begint te vertellen en neemt me mee naar dat moment: twee mannen die op de vuist gaan, veel omstanders, het gevaar van de Chinese ambassade. Maar waar de angst zou kunnen regeren, groeit bij haar iets anders: een soort vastberadenheid die niet klein te krijgen is.
“Eerlijk gezegd,” zegt ze, “durf ik tijdens demonstraties juist het meest te ademen. Ik voel me levendig, alsof mijn stem ertoe doet.” Ze neemt even pauze, kijkt me aan alsof ze wil dat ik dat snap. “Sommigen verbergen hun gezicht, sjaals, zonnebrillen, bang om herkend te worden op foto’s. Ik begrijp die angst. Maar ik ben niet zo. Laat ze maar foto’s van mij maken. Laat ze die sturen naar de CCP als ze willen.”
Ze lacht, een korte, harde lach. “Kafam dik, cameraya bakarim,” voegt ze er in het Turks bij “mijn hoofd omhoog, ik kijk in de camera.” (Ze verklaart: “Waarom zou ik bang zijn? Ze weten wie ik ben. Sinds ik klein ben, heb ik niet geleerd te vrezen.”) De woorden klinken bijna als een credo. Elke foto die van haar wordt genomen, zegt ze, is geen bedreiging maar bewijs: bewijs dat ze worden gezien, dat iemand probeert hen te wissen, en precies dát geeft haar motivatie.
“Wat ik heb meegemaakt als Oeigoer,” gaat ze verder, “en wat mijn familie heeft meegemaakt, dat is echte dreiging. Maar hier, op straat, in de menigte, voelt het alsof ik iets terugneem. Ik sta vooraan zodat men ziet dat we niet zwijgen.” Haar handen maken een gebaar van uitgestrektheid, een claim op ruimte.
We zitten stil. Buiten klinkt nog vaag het geroezemoes van de braderie; binnen vormen haar woorden een kleine, vurige kern. Haar verhaal is geen uitnodiging voor sensatie, het is een verslag van overleving en keuze: tussen verbergen en zichtbaar zijn, tussen angst en verzet. Selsebiel kiest zichtbaarheid, niet uit onverstand, maar uit een beslechte en bewuste moed.
Als we opstaan om terug te gaan, voel ik de camera zwaarder om mijn nek. Niet omdat hij meer weegt, maar omdat ik nu draag wat zij deelt: de balans tussen gevaar en verzet, de prijs van opstaan en de kracht ervan. De braderie is niet meer alleen een plek van geur en geluid; het is een podium waar identiteit, angst en trots elkaar raken en waar de keuze om gezien te worden, soms het meest politieke gebaar van allemaal is.
Buiten klinkt weer gelach, muziek, geroep. Alsof niets gebeurd is. De geur van gegrild vlees mengt zich opnieuw met het geroezemoes van de braderie, en mensen lopen verder alsof het net geen seconde heeft stilgestaan. Maar in mijn hoofd blijft haar stem nagalmen zacht, vastberaden, onverzettelijk. Haar woorden blijven echoën, tussen de rook en de restanten van chaos.
Ik kijk nog één keer om, naar de plek waar het gevecht losbarstte, nu gevuld met kinderen die rennen en ouders die lachen. Alles lijkt gewoon, maar niets voelt nog gewoon. Selsebiels verhaal heeft zich vastgezet, als rook die niet meer uit mijn kleren wil trekken. En ergens tussen die geur en het rumoer voel ik: dit verhaal is nog lang niet voorbij, het is pas begonnen.