Onbekend in de hoge golven van de Flores Zee

Onbekend in de hoge golven van de Flores Zee

Zonsondergang boven Gili Air

De bemanning rent als een kip zonder kop met fakkels over het spekgladde dek. Of eigenlijk planken gewikkeld in handdoeken en gedrenkt in brandstoffen. Het groepje jonge meiden aan boort huilt, sommigen schreeuwen en anderen staan apathisch voor zich uit te staren. Wilbert hoost water uit het vooronder en gooit de tassen met spullen, die inmiddels kilo’s zwaarder zijn door al het opgezogen water, naar het dek. Wat als we nooit meer gevonden worden? Of beter gezegd: wat als we gevonden worden, maar het niet meer na kunnen vertellen. In de zakken van zijn cargopants stopt hij nog snel zijn paspoort, rijbewijs en portemonnee. Identificatie.

De dag daarvoor stappen de twintig toeristen en de vijf bemanningsleden de, nog naar verf ruikende, Versace Amara op. Versace – gelijknamig aan het toonaangevende modehuis met hun hoofdkantoor in Milaan – dat belooft een stijlvolle reis. De witte houten boot, met rode accenten, een ster als decoratie en een idyllisch balkon bij het bovendek, moet Wilbert en Marjan na al die jaren dromen dan eindelijk bij de komodovaraan brengen. De reislustige steward en zijn vriendin beginnen aan hun reis van het Indonesische eiland Lombok naar Komodo. Eilandhoppen onder, zoals in reclames beloofde, omstandigheden.

Maar Gaylene, de Nieuw-Zeelandse toerist heeft de reclamefilmset ook betreden. “You don’t know anything, you fools”, schreeuwt Gaylene, terwijl haar al verwilderde haren nog meer rechtovereind springen. Haar strenge blik staat op knappen als blijkt dat de boot al de eerste nacht op een rif is gevaren. Midden op zee. Doe even rustig joh. Ja, hier gaat iets fout, maar laat de bemanning gewoon hun werk doen, denkt Wilbert. Hij vond het al een rare, maar nu gaat ze ook nog zo tekeer. Het is donker, dus hij hoort haar meer dan dat hij haar kan zien.

De zwaarlijvige kapitein stapt in zijn gele onderbroek de zee in om, in het aluminium reddingssloepje en met zaklampen, de Versace Amara te checken. Een gek gezicht zo midden op de donkere zee. “Nee, nee, er is niets mis met de boot”, laat Salih weten aan de passagiers. Hij is de aangewezen gids, vanwege zijn goede Engels. Maar weet verder vrij weinig van alles wat met boten te maken heeft. En zijn Engels is eigenlijk ook niet echt goed. Namens de kapitein biedt hij zijn excuses aan: “We hadden op de uitkijk moeten zitten, maar dat deden we even niet.” Wilbert vraagt zich nog af of de GPS dan stuk was, want die had dit toch gezien?

Een paar uur later verschijnt de maan, veranderen de getijden en eindelijk… hoog water. De boot komt los. De dag daarna is weer alles was de reclames beloven. De waterval klettert op de zongebruinde schouders van Marjan en Wilbert, de palmbomen buigen vreedzaam over het strand en de clownvis beweegt zich gemoedelijk tussen de snorkelende toeristen. “Pak jullie spullen, we beginnen nu aan een stuk van zestien uur varen op open zee”, deelt Salih mee. Dát stond niet in de folder! Maar goed, het zal wel. Hoe komen we anders bij die komodovaranen. En je spreekt een chirurg toch ook niet tegen? Of stap je een cockpit in? Nee, concludeert Wilbert.

“Soms vraag ik mij wel eens af; waarom bleef ik in de rol van de zorgeloze toerist? Terwijl er zoveel alarmbellen rinkelden”, klinkt de stem van Wilbert als hij terugkijkt op de vakantie. Het is als een slecht uitgepakte tinderdate. De verflucht is de mooie profielfoto, het rif is de kleine miscommunicatie, het tropische eiland is het besef dat je het toch wel gezellig hebt, maar als je elkaar in het echt ontmoet blijkt het allemaal nep. Onder de verflaag bevonden zich de roestplekken.

Die avond stuurt de bemanning de passagiers naar hun slaapplekken. De ruige zee schudt de boot heen en weer. Nog even krijgen ze de kans om iets te eten, maar daarvan blijft bij de meesten niets binnen. “Wij zijn gelukkig nog niet ziek, dus laten we maar proberen om een hapje te eten, want je weet nooit – profetische woorden – wanneer de volgende maaltijd is”, zegt hij. Gevolgd door Marjan die zegt: “Dit kan weleens de ergste nacht van mijn leven worden.” Met die gedachten in hun hoofd varen ze de nacht in. Net als bij een restaurant dat niet door de keuring komt en zijn Michelin ster moet inleveren, moet ook de decoratieve ster van de Versace Amara verdoezeld worden. Dit is allesbehalve een ‘stijlvolle’ trip.

Midden in de nacht ligt de boot opeens stil. Dat wil zeggen: ze gaan niet meer vooruit. De boot deinst tegen de golven en wordt als een speelbal heen en weer geslingerd. De twee meter hoge golven stormen met hun witte schuimkoppen als woedende Vikingen op de boot af. Wilbert moet al een tijdje nodig naar de wc en ziet zijn kans. Hij schuift de deuren van de hut opzij en loopt via de smalle gang aan de zijkant van de boot een meter of vier naar het toilet. Opeens stuit hij op het negentienjarige bemanningslid. Het jong ogende gezicht kijkt hem met strakke ogen aan, terwijl hij zijn vingers zenuwachtig om een tangetje heen frummelt. Wilbert zet nog een stap en slingert bijna van boord.

Als hij terugkomt in de hut ziet hij dat Marjan haar ene been in een broek wurmt terwijl ze gestrest om zich heen zoekt naar alle spullen. “We moeten eruit.” De geur van dieseldamp dringt door de spelonken zijn neusgaten binnen en stijgt naar zijn hoofd. Op het dek hijsen de passagiers zich in zwemvesten uit het jaar 1971. Maar dat er überhaupt zwemvesten zijn, lijkt opeens al een uitzondering. Ze passeren de stuurhut. “Can you put on your mobile phone?”, vraagt Salih aan Wilbert. Maar die is drijfnat en gloeiend heet. “Just say mayday. Do you know mayday? SOS?”, oppert Wilbert. Salihs ogen vullen zich met het stresshormoon adrenaline. Dit gaat hélemaal mis, schiet door het hoofd van Wilbert.

“Stay on board as long as possible. This boat is made of wood and cannot sink.” Maar de boot is al aan het zinken! Denkt Wilbert gefrustreerd. Als de bemanning niets doet, dan ik: “I am a flight attendant, I’m trained for these kind of situations. I will tell you what to do next”, deelt hij met een luide stem mee. In het halfdonker staren de overige ogen zijn kant op. En nu dan Wilbert? Hoe ga je dit aanpakken met je grote mond? Bedenkt hij zich opeens. Gelukkig schiet het hoofdstuk ‘Landing ter water’ hem te binnen, uit zijn arsenaal aan trainingen als steward.

Het water stroomt aan alle kanten naar binnen via de openingen die ramen moeten voorstellen. Dan raast er een golf, die de Versace Amara van een meter of twintig klein doet lijken, over de boot en slingert alle opvarenden de Indonesische zee in. “Marjan”, roept Wilbert zoekend. De enorme golven slaan iedereen tegen de boot. Sommigen hebben zich in het aluminium reddingssloepje kunnen hijsen, anderen houden zich krampachtig vast aan de touwen. “Het is hier te gevaarlijk, met die zuigende boot”, constateert Wilbert die nog steeds de leiding heeft over de proestende groep toeristen. “Laten we een meter of honderd verderop wachten tot de zee weer rustig wordt.”

Die nacht is een nacht van angst en wachten, tot ze terug keren naar de boot. Heel in de verte steekt een, als een door een kind getekende, vulkaan op. Twee schuine lijnen met daaruit sputterend lava. Land dus. Maar van de boot is die ochtend niet meer te zien dan de kont van het schip, de railing van het idyllische balkon. De overige negentien meter bevindt zich onder zeeniveau. “Laten we gaan zwemmen”, besluit de groep na lang overleg. Wilbert rekent in zijn hoofd uit: zes uur ’s avonds wordt het donker, dan hebben we acht uur. Dat is krap. Een paar mensen zwemmen vooruit en anderen zijn langzamer omdat ze de sloep meenemen op hun zwemtocht. De vierpersoonssloep blijkt zowel een rustpunt als een ballast.

De brandende zon tekent blaren in het kale hoofd van Wilbert. De vijftig wonden in zijn handen prikken in het zoute water en zijn gepiercete scheenbeen straalt een stekende pijn uit. Alle kracht lijkt met de golven uit zijn lichaam te stromen. Hij zet zijn rechtervoet op het schurende plastic touw. Inmiddels ligt zijn enkel tot op het bot open. Met het laatste beetje kracht trekt en duwt hij zichzelf omhoog en rolt in de sloep. Gelukkig, het lukte hem nog.  “Wissel”, roept iemand vanuit het water. En met terugwerkende kracht rolt hij zichzelf weer het water in.

De golven echoën als een oneindigheid. De uren daarentegen zijn eindig. En zijn lichaam kwijnt weg als een bloem zonder water. Wat ironisch is voor een lichaam in een zee vol water. Maar dat water is niet te drinken en het laagje water dat ze nog hadden, is zonder overleg door de bemanning opgedronken. Evenals de overboord geslagen acht ananasjes die Wilbert eerder uit de zee plukte. “Hoe kun je dat doen, zijn jullie gek geworden?”, kokend van woede schreeuwt hij naar de bemanning. Die zich met hun levenloze lichamen in het sloepje bevinden en de zwemmers volledig lijken te negeren. “Either they kill us, or the sea will”, de twee Spanjaarden besluiten om zich van de zelfzuchtige bemanning en de groep af te zonderen.

Zijn gedachten dwalen af naar het jaar 1984. Naar zijn moeder, opeens is ze daar. Maar ook de sloot in Bunschoten. En het onbeslapen bed. Er staat een politieagent in de deuropening van het kattenhok, de bijkeuken: “We hebben haar gevonden.” Even is het stil. “Het leven gaat door”, zegt zijn vader.” Zijn moeder die de weken daarvoor in een psychiatrische inrichting verbleef, maar op verlof was, besloot het op te geven. En nu zit hij aan tafel, alleen met zijn vader. Allebei in hun eigen gedachten met een krant voor zich.

Een golf spoelt over zijn gezicht. “Als we maar niet vermist raken. Dat wil ik mijn familie niet aandoen. Mijn neefje mag geen rouwkaart ontvangen op zijn verjaardag”, denkt Wilbert. Dat ene vrachtschip dat tientallen kilometers verder vaart, merkt de schipbreukelingen in de hoge golven niet op. Rechtervoet in het touw, trekken en duwen, rollen… en het is hem wéér gelukt. Dan roept Marjan opeens: ‘Als we hier levend uitkomen, ga ik jou zó ten huwelijk vragen. Dan kun je geen nee zeggen.’ De lege ruimte in zijn lichaam, door alle weggeglipte kracht, vult zich met een explosie aan geluk en hoop. Voor heel eventjes.

Langzaam wordt het avond: weer een dag verstreken. Het water is ijskoud en Wilbert maakt een bolletje van zichzelf. Hij trekt zijn knieën richting zijn borst en slaat zijn armen eromheen, terwijl hij zich laat meevoeren aan het touw. Weer een hoge golf. Wilbert schrikt: ben ik nou gewoon in slaap gevallen? Aan de horizon steekt opeens een klein lichtpuntje op, dat af en toe net boven de hoge golven uitsteekt. “Kijk, jongens kijk… een boot”, wordt er geroepen. Het lichtpuntje stijgt steeds iets meer boven de zee uit. Het is de maan. Nog steeds geen teken van de bewoonde wereld. Hoe ver zou het nog zijn? Vraagt Wilbert zichzelf af. Die verdomde stroming helpt ook niet.

Opeens denkt Wilbert aan de andere opvarenden, de mensen die vooruit zijn gezwommen. Wat als het lichaam van een van hen hier ergens drijft? Ze bespreken wat ze moeten doen als er iemand overlijdt. Laten we het lichaam achter, of slepen we het mee aan een touw? Net als in het hoofd van Wilbert, ontstaat bij iedereen een mentaal gevecht, een ethisch dilemma. Ze komen er niet uit en blijven doorgaan. Trekken, zwemmen en peddelen. Maar echt peddelen is het niet, want de fakkels waarmee de bemanning zich over het spekgladde dek bewoog, waren de peddels.

“Het is echt. Het is écht waar”, roepen mensen. “Dat is een punt van een boot én hij komt deze kant op.” De vissers rennen over het dek terwijl Wilbert met zijn laatste energie zijn Marjan een knuffel geeft vol met geborgenheid, opluchting en blijdschap. Een vangst om nooit te vergeten voor de vissers. De spartelende vangst wordt aan boord gegooid. Terwijl Wilbert verkleumd op het dek zit, komt de kapitein van dé Versace Amara langsgelopen: “Thank you, thank you”. Ontroerd door deze woorden neemt Wilbert een hap van een droog koekje, weggespoeld met een slok van de warme zoete thee waar hij zijn gerimpelde handen omheen slaat. En dan… instantnoedels. Héérlijk.

In de donkere haven steekt een licht op, als een kaarsje dat langzaam vlamvat. Het zijn de brommers die de groep naar een ziekenhuis brengen. Hij zwaait zijn been over het zadel, maar tuimelt er meteen weer vanaf. Zijn lichaam is op. Hij hijst zichzelf weer erop en ze rijden weg, de donkere nacht in. Achter zich ziet hij een koplamp. Ik hoop dat het Marjan is, denkt Wilbert. We hebben het gered. Na veertig uur zwemmen, watertrappelen en peddelen.

Met zijn voeten in het Balinese zand, klinkt hij het glas champagne tegen dat van Marjan: “Proost”. Het is oudjaarsavond, zestien maanden na de schipbreuk. Dan, op de eerste dag van het jaar 2016, opent Marjan het goudkleurige pakketje dat Wilbert voor haar legt. Een boek: ‘Love story Wilbert & Marjan’. Ze leest het en daar staan de woorden die maanden geleden in het galmen van de golven al werden uitgesproken. Wilbert zakt op zijn knieën. “Wil je met mij trouwen?”

About The Author