Hij fietste naar huis, nadat hij een hele dag supporterde voor de lokale wielrenners die de wedstrijd in het dorp wilden winnen. 26 maart 1962, één van de eerste warme lentezondagen van het jaar. Een mooie dag om als achttienjarige even te ontsnappen aan de dagelijkse sleur van een fabrieksarbeider. Het was al avond, dus hij had nog snel een wollige trui aangetrokken voor hij op zijn fiets sprong. Ook een koersfiets, wit en rood, maar niet om wedstrijden mee te winnen. Een fiets om naar huis te rijden, waar het avondeten al lang klaarstond op de tafel. Ze konden het al ruiken, Jozef en zijn broers, toen ze hun straat inreden. Net als de professionele wielrenners eerder die dag namen ze hun bocht breed en elegant, alsof de zwaartekracht in die laatste draai naar huis geen effect meer had.
Als oudste broer reed hij beschermend achteraan in hun eigen, kleine wielerpeloton. Had hij zelf maar bescherming gekregen, daar in die laatste draai. Een autobestuurder uit de tegenovergestelde richting nam zijn bocht niet snel genoeg en knalde tegen de hekkensluiter van het kleine peloton aan. Een harde slag lokte alle buren naar buiten, maar Jozef verroerde zich niet. Hij bleef liggen, op het ruwe beton in zijn eigen straat. Zijn blinkende rode fiets werd geplet onder het voorwiel, net als zijn benen. Terwijl een buurman de hulpdiensten opbelde, schreeuwde Jozef het uit. Zijn benen voelden alsof het niet meer de zijne waren, maar wat er precies gebeurde, dat kon hij ook niet vertellen. De ziekenwagen kwam aan, de ambulanciers en enkele buren hielpen Jozef op een brancard. De chauffeur die hem enkele minuten eerder had geraakt, heeft Jozef nooit gezien. Hij zat muisstil in zijn auto, alsof hij aan een verkeerslicht wachtte tot het groen werd.
De rit naar het ziekenhuis duurde vijftien minuten, en Jozef bleef de hele tijd bij bewustzijn. Hij kreeg pijnmedicatie, maar wat helpt dat als je benen net verbrijzeld werden door een grote, zware band? “Alles brandde en niets hielp tegen de pijn. Toen we aankwamen op de spoedafdeling, heb ik een bluts geslagen in de zijkant van de ziekenwagen. Daarvoor heb ik later nog een boete gekregen, als schadevergoeding voor de reparatiekosten.” Alsof zijn aankomst in het ziekenhuis een geruststelling was, verloor Jozef zijn bewustzijn tot de volgende ochtend. Hij werd wakker en zag zijn oudste zus naast hem staan. Ze keek bezorgd rond in de grote steriele kamer, waar nog vier andere mannen onder een wit ziekenhuisdekentje lagen, telkens een meter van elkaar verwijderd. Elk van hen had een arm of been in het gips en lag voor een paar dagen in dit bed. Daarna zouden ze naar huis mogen, om na enkele weken en met een geheeld bot opnieuw aan het werk te kunnen. Jozef keek naar zijn benen, die hem een dag eerder nog door het dorp hadden laten fietsen. Aan zijn rechterbeen leek niets veranderd, maar de linkerkant van zijn lichaam was helemaal ingepakt. De verbanden knelden strak rond zijn huid, zijn been plooien lukte niet. Op dat moment besefte hij dat hij langer dan een paar dagen onder dat witte dekentje ging liggen. Langer dan een paar weken, langer een paar maanden. Het werden zes maanden en dertien dagen.
Een dubbele open beenbreuk was het verdict. Om zijn been te genezen, werd Jozef zestien keer geopereerd. Elke keer plaatsten de dokters een ander stuk huid op zijn been, in de hoop het te redden. Verschillende keren kwam de pastoor langs voor een laatste zalving, nadat de zusters zagen hoeveel pijn Jozef had. “Het ging niet goed, ik zag er slecht uit en iedereen dacht dat het einde er was. Ik heb drie keer het laatste sacrament gekregen, maar elke keer opnieuw kwam ik erdoor.” Na elke operatie stonden de mama en zus van Jozef naast het bed. Zijn mama werkte in het ziekenhuis als strijkster bij de wasserette, en probeerde haar zoon zo vaak mogelijk te bezoeken. Haar man kwam nooit langs. Hij was na zijn werkuren enkel te vinden in een bruin café, dolend op straat of in een politiecel. Dat hij nooit op bezoek kwam, kwetste. Ondertussen kreeg Jozef steeds nieuwe kamergenoten, telkens andere ingegipste mannen die enkele dagen in het ziekenhuis moesten verblijven. Ergens in de vierde maand lag Albert naast hem, die zijn been had gebroken door een ongeval op het werk. Zijn jongere nichtje kwam hem bezoeken. “Mijn nonkel stelde mij voor aan Jozef, uit beleefdheid omdat ze op dezelfde kamer lagen. Hij zag er vooral heel slap uit, iets te mager en wit misschien. Logisch natuurlijk, als je al maandenlang in een bed ligt.” Na het beleefdheidspraatje vertrok Christiane terug, even later wandelde ook haar nonkel door de lange gang naar buiten.
De artsen konden het been van Jozef niet meer genezen, dat had hij zelf ook al door. Na zestien operaties begon het getransplanteerde vlees te rotten. Er kwamen bacteriën in de wonden en zijn tenen verkleurden tot ze zwart zagen. Jozef werd bang en voelde dat dit niet de geplande procedure was. Toen ging het snel. De verpleegsters haalden er dokters bij, met lange witte jassen en hoofden vol kennis. Die planden met spoed een allerlaatste operatie in. Niet om voor de zoveelste keer huid te transplanteren, er stond een amputatie op de planning. Jozefs onderbeen werd afgezet, tot net onder zijn knie. Drie weken later kon hij opnieuw naar huis.
Na zes maanden in een ontsmette ziekenhuiskamer, voelde naar huis gaan niet als thuiskomen. Zijn broers en zussen gingen naar school of hadden een job, Jozef zat hele dagen alleen binnen. Omdat de littekens op zijn been, dat nu een stomp was, moesten genezen, kon hij twee jaar niet werken. Hij oefende veel op zijn accordeon, waar hij al sinds zijn negende op speelde. De vloeiende bewegingen van de blaasbalgen zorgden voor rust en de muziek maakte hem vrolijk. Ze lieten hem even vergeten hoe moeilijk het was om opnieuw te leren lopen, zonder begeleiding. “Ik moest het allemaal zelf leren. Ik, ik alleen. Er was geen kinesist of thuisverpleging om mij te helpen. Ze gaven mij krukken en een prothese, hielpen me in de auto en dat was het. Ik heb me zo eenzaam gevoeld.” Na veel oefenen, lukte het om met zijn prothese te lopen. Hij keerde terug naar de Abattoir, de vleesverwerkingsfabriek waar hij voor zijn ongeval ook aan het werk was. Zijn baas gaaf hem minder zwaar werk, maar zelfs dat lukte niet meer. “Ik kreeg zweren onderaan mijn stomp omdat ik te lang moest rechtstaan. Toen waren de protheses nog van hout, precies boomstammen en helemaal niet comfortabel. Ik droomde er al zo lang van om slager te worden, maar het lukte echt niet meer. Door die chauffeur en het ongeluk was ik mijn been verloren, nu spatte mijn droom ook nog uit elkaar. Het voelde als een tweede tegenslag, opnieuw zat ik alleen thuis.”
Ondertussen kon Jozef steeds beter overweg met zijn prothese. Hij ging vaak naar buiten, maar liep daardoor elke keer voorbij de bocht. De fiets, de draai, de auto, de knal. Het kwam elke keer terug. Zijn accordeon bleef de beste afleiding. Hij speelde met zijn broer en een vriend op feestjes, bijeenkomsten en evenementen in het dorp. Tijdens de jaarlijkse kermis verzorgden ze de muziek voor de voorbijgangers. Eén van de bezoekers die avond was Christiane. Ze kwam voor de snelle attracties, de flitsende lichten en het vettige eten, maar hield halt bij het muziekgroepje. Ze herkende Jozef nog, al was hun gesprek in het ziekenhuis twee jaar eerder heel kort geweest. “Na ons optreden zag ik haar, en zijn we opnieuw aan de praat geraakt. Daarna zijn we elkaar nooit meer uit het oog verloren.”