“Dames en heren, zorgt u er alstublieft voor dat uw veiligheidsgordel vastzit. Plaats het uiteinde van de gordel in de gesp en trek stevig aan de riem”, klinkt er door de gangen van het vliegtuig. Arthur de Bruijn leunt vol spanning en enthousiasme tegen de rand van zijn stoel. Dit is het moment waarop hij zo lang heeft gewacht. Het vliegtuig gaat zo opstijgen; hij heeft een lange vlucht voor de boeg, van wel elf uur. Zijn ogen glinsteren als hij door het vliegtuigraam naar buiten kijkt.
De jonge man van 25 vertrekt naar Afrika om daar een deel van zijn coschappen te lopen. Hij is vijfdejaars student Geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht, en de coschappen zijn een groot onderdeel van zijn opleiding. Arthur heeft ervoor gekozen om dit in het buitenland te doen, net als veel van zijn medestudenten. Één maand lang gaat hij meelopen in het ziekenhuis van Bulawayo in Zimbabwe, op de afdeling gynaecologie. Hij is nog nooit zo lang van huis weg geweest; deze reis voelt voor hem als een avontuur, een kans om de wereld te verkennen. Zijn hart gaat snel tekeer, terwijl de wielen langzaam van de grond beginnen te stijgen. “Dit wordt geweldig”, denkt hij.
Na de lange reis landt het vliegtuig dan eindelijk in Johannesburg. De jonge arts blijft een paar dagen in Johannesburg om daar de stad te verkennen en pakt daarna vanaf deze stad de trein naar Zimbabwe. Arthur stapt uit het vliegtuig. Het is erg warm, wel 30 graden. Het voelt benauwd aan, maar hij is blij dat hij er eindelijk is. Hij regelt een taxi naar zijn hotel.
Eenmaal aangekomen bij het hotel, zit er een oude man achter de balie. De verf op de muren bladdert en de geur van vocht en muffe tapijten vult de lucht. De gordijnen boven de ramen lijken op oude lakens die scheef zijn opgehangen. Het is een goedkoop en eenvoudig hotel. Tijdens het inchecken voelt Arthur een onbestemd gevoel in zijn maag. Hij voelt een lichte spanning die hem doet twijfelen aan zijn keuze voor dit hotel.
“U kunt uw spullen achterlaten bij de receptie, als u dat wil. Er is namelijk geen kluis op uw kamer”, zegt de oude man achter de balie. Arthur voelt een koude rilling door zijn lichaam stromen en slikken gaat plots moeilijk. Zijn koffer trekt hij dichter naar zich toe en hij controleert nerveus de rits van zijn rugzak. “Geen zorgen, ik houd ze wel bij me”, zegt hij. “Ik vroeg me nog wel af wat er leuk is om te doen in de stad?”. Arthur moet namelijk de tijd hier zien door te komen en hij wil graag de stad ontdekken. De oude man achter de balie tipt hem het ‘Museum Africa’, een museum over de mijnbouwgeschiedenis van Zuid-Afrika. Arthur knikt. Morgen wil hij daar naartoe.
De volgende dag bestelt Arthur na zijn ontbijt een taxi die hem naar het museum zal brengen. Hij haalt zijn armen door de banden van zijn rugzak terwijl hij de riemen nog wat strakker aantrekt. Stevig pakt hij het nylon vast met zijn vingers. Met zijn rugzak strak vastgeklemd op zijn rug loopt hij naar buiten. De rugzak, samen met zijn blauwe blouse en witte huid, maken hem het stereotype van een toerist. In alle naïviteit vertrekt hij met al zijn belangrijke spullen bij zich naar het museum.
Arthur kijkt door het taxiraam naar buiten. Zijn ogen worden groter als hij een bloedige demonstratie ziet. Een grote menigte vult een plein. Gebalde vuisten komen boven de massa uit. Een golf van adrenaline stroomt door Arthur’s lichaam. “Je ziet het hè?”, zegt de taxichauffeur. “Deze mensen willen vrijheid. Ze hebben genoeg van de ongelijkheid. Zie je die ANC-vlag daar?”, gaat hij verder terwijl hij wijst naar het grote doek. “Die staat voor hoop, voor verandering. Maar die vlag van IPF…zij willen niet dezelfde toekomst.”
Arthur schrikt. Hij had geen flauw benul van deze onrust in de stad. Er klinkt hard geschreeuw. Er staan rijen politiemannen met wapenstokken in de handen. Ze treden hardhandig op tegen de demonstranten. Een jonge vrouw wordt geduwd en valt hard op de grond. “De laatste tijd is het steeds onrustiger hier. Mandela is een paar jaar geleden vrijgelaten, maar de apartheid is nog steeds niet voorbij. Mensen hebben er genoeg van”, vertelt de taxichauffeur. Arthur luistert geïnteresseerd. Eenmaal aangekomen bij het museum, haast Arthur zich snel naar binnen. “Pas goed op jezelf!”, roept de taxichauffeur hem nog na.
Na zich een aantal uur vermaakt te hebben in het museum, besluit Arthur om te gaan. Het is ook al bijna 17.00 uur; het museum gaat zo dicht. Hij loopt naar de uitgang en ziet dat het buiten al begint te schemeren. Hij loopt richting de openbare weg waar taxi’s af en aan rijden. Maar nog geen twintig meter van het museum vandaan is hij uit het niets omsingeld door zes mannen. Zes zwarte, jonge mannen. Ze zijn kleiner dan Arthur, gekleed in versleten shirts. Ze hebben het gemunt op zijn rugzak. Twee mannen rukken van achter aan zijn rugzak, terwijl hij van de zijkant en van voren vastgegrepen wordt en er in zijn broekzakken wordt gegraaid. “Geef je rugzak!”, roepen de mannen naar hem. Arthur wordt meteen strijdvaardig en probeert de mannen van zich af te duwen. “Dit laat ik me niet zomaar gebeuren”, denkt hij. Hij probeert weg te rennen. Maar de mannen houden hem tegen. “Laat los, dat is van mij!”, schreeuwt hij terug.
Terwijl hij zich probeert los te breken voelt hij uit het niets de scherpe punt van een mes tegen zijn hals. Zijn lichaam verstijft door het koude staal dat tegen zijn huid aandrukt. Zijn adem stokt en zijn hart bonst pijnlijk in zijn borst. Arthur wil vluchten, maar dat lukt niet. Zijn spieren zijn verlamd. Het voelt surrealistisch; het lijkt net of hij in een film zit. Hij realiseert zich hoe ernstig de situatie is, terwijl angst door zijn hele lijf stroomt. Met trillende handen laat hij zijn rugzak los. De mannen verdwijnen net zo snel als dat ze gekomen zijn. Arthur is al zijn belangrijke spullen kwijt.
Geschrokken en vol ongeloof staat de jonge man te kijken naar wat er zojuist gebeurd is. Elke emotie komt naar boven: angst, woede, verdriet, schrik. Gelukkig komt er meteen een politieagent aangerend, een witte man in uniform. Hij heeft alles gezien, maar was net te ver weg om op tijd in te grijpen. Het hele incident heeft zich namelijk binnen nog geen dertig seconden afgespeeld. “Stelletje kaffers!”, roept de politieagent. Arthur is opgelucht dat hij meteen wordt opgevangen door de politie na alles wat er zojuist gebeurd is, maar schrikt van deze racistische uitspraak.
De politieagent neemt Arthur mee naar het politiebureau, dat niet ver weg is van de plek van het incident. De politieagent haalt een collega op, en met zijn drieën stappen ze in een politiewagen om de jongens van de beroving te gaan zoeken. Ze rijden in de richting van waar de jongens naartoe zijn gevlucht, maar ze zijn nergens te bekennen. Daarna rijdt de politiewagen door naar een slechte wijk vlakbij het museum, een wijk die net geen township is. Overvallers zoeken daar vaak een openbaar toilet op waar ze snel de buit doorzoeken en alles wat ze niet kunnen gebruiken, achterlaten. Één voor één openen de agenten de deuren van de stinkende toilethokjes, maar in geen enkel hokje liggen Arthur’s spullen.
Vlakbij het openbare toilet staat een groepje mannen. Arthur herkent ze niet, maar toch gaan de agenten eropaf. Zonder aarzeling grijpen ze de mannen vast en duwen ze ruw tegen de muur. Hun benen worden uit elkaar gezet met harde schoppen en ze worden grondig gefouilleerd. De aanpak is hardhandig. Arthur kijkt geschrokken toe. Zijn spullen worden helaas niet gevonden.
Arthur baalt enorm. Hij is al zijn belangrijke spullen kwijt: zijn paspoort, geld, reisdocumenten, treinticket, de sleutels van de hotelkamer; alles. Hij voelt zich ellendig, terwijl hij beseft hoeveel gedoe dit met zich meebrengt. Hij moet een noodpaspoort regelen, een nieuwe reis naar Zimbabwe, en moet bovendien weer aan geld zien te komen. Door de politieagenten wordt hij naar zijn hotelkamer gebracht. Eenmaal daar belt hij meteen naar zijn ouders. Die schrikken zich rot als Arthur vertelt wat er gebeurd is. Ze maken hem geld over. Morgen kan hij naar het treinstation om daar een nieuwe reis naar Zimbabwe te regelen. De agenten vertelden hem dat het niet veilig is om met de trein te gaan, vanwege alle onrust die zich nu in de stad afspeelt. In plaats daarvan kan hij beter de bus nemen. Morgen zal hij naar het treinstation gaan om een busticket te kopen.
De volgende dag vertrekt Arthur richting het treinstation. Hij moet een stuk lopen en komt daarbij langs pleinen waar weer grote protesten plaatsvinden. Rook vult de lucht. Het lijkt wel alsof hij zich midden in een burgeroorlog bevindt. Ondanks de gespannen sfeer in de stad loopt Arthur door en uiteindelijk arriveert hij op het treinstation. Bij het loket vraagt hij of hij een buskaartje kan krijgen naar Bulawayo, maar voordat de vrouw achter de balie kan antwoorden, gaat er een noodalarm af. Iedereen moet acuut het gebouw verlaten, vanwege een bommelding. Arthur schrikt zich rot en rent met de massa mee naar buiten.
Na een tijdje wordt het gebouw weer veilig verklaard; het was een valse bommelding. Arthur loopt opnieuw naar binnen, maar verstijft wanneer hij plots in de ogen van een van zijn overvallers kijkt. Hij herkent hem meteen; hij gelooft zijn ogen niet. De overvaller schrikt ook, duidelijk ongemakkelijk door Arthur’s blik. Even twijfelt Arthur of hij hem achterna moet gaan, maar hij beseft al snel dat dat te gevaarlijk is. Het is een verloren kans, helaas. De overvaller is snel weer verdwenen in de mensenmassa. Arthur stapt in de bus. Nu kan zijn avontuur dan écht beginnen.