Baikal

Baikal

Izmailovo Hotel, Moskou, Rusland, 26 april 2001

Op het moment dat ik mijn lippen voor het eerst aan de rand van mijn kop thee zet, zie ik haar met lange passen mijn kant op lopen. Ze schuift de stoel tegenover mij van zijn plaats en installeert zichzelf. Door onze kennismaking van gisteren ben ik erachter gekomen dat haar naam Clémence is en het is dankzij diezelfde kennismaking dat ik verbaasd ben dat deze stoel in de nagenoeg lege ontbijtzaal het wint van alle andere. Nadat ze mij al in het oog was gesprongen in de gate op Schiphol, koos mijn vader haar in de aankomsthal van het vliegveld van Moskou uit als zijn uitverkoren gesprekspartner tot we compleet zouden zijn. Binnen de eerste minuut van het gesprek vroeg hij haar onder andere waar in de binnenstad van Amersfoort ze precies woonde. Toen haar gezicht bij die vraag een argwanende frons vertoonde, haastte hij zich te verklaren dat hij zelf ook uit de binnenstad van Amersfoort kwam. Net als ik, die dit hele gesprek naast hen stond maar na de lange reis de energie niet kon opbrengen mij in dit gesprek te mengen. Dat was ook niet nodig om aan haar lichaamstaal af te kunnen lezen dat ze zich afvroeg wat deze veertig jaar oudere man van haar moest hebben. Een indruk die mijn weetgierige vader wel vaker weet achter te laten. Maar nu ze tegenover mij zat leek ze bijna hetzelfde spel te spelen. ‘Heb je eigenlijk kinderen?’ Ik verslik me bijna in mijn thee. Ik schrik een beetje van haar directheid. Deze ijsbreker kende ik nog niet. Ik doe er nog een schepje bovenop. ‘Nee, en ik ben ook niet getrouwd.’ Afgaande op haar omhooggeschoten wenkbrauwen lijkt het alsof ze verwacht dat ieder mens van eind dertig wel een gezin zou hebben. Omdat ik niet de behoefte voel om met haar over Evelien te praten, stuur ik het gesprek een andere kant op. We zijn beide voor het eerst in Moskou en bespreken wat we vandaag allemaal hopen te zien voor we vanavond om elf uur het grootste station van Moskou uit zullen rijden.

Nizjni Novgorod, Rusland, 27 april 2001

‘Ik ga zessen sparen.’ Mijn vader moet zijn stem verheffen om boven het gebrul van de stofzuiger uit te komen. De provodnik, die in deze wagon een taak als conciërge en conducteur vervult, maakt het rijtuig grondig schoon. Clémence heeft dobbelstenen meegenomen waarmee we een geïmproviseerde versie van Yahtzee spelen. Arnold en Guus, een tweeling van rond de dertig doen ook graag een spelletje mee nu de laatste uitlopers van Moskou verdwijnen en het raam wordt gevuld door een eindeloos diepgroen woud dat langzaam in de schemering oplost. De restauratiewagen waar we ons in bevinden functioneert als kantine. De lucht die hier hangt is een mengeling van koffie, roerei en een subtiele mufheid, vastgezogen in het bordeauxrode tapijt dat de gehele wagon bedekt. De tweezitjes met hun sierlijke houtsnijwerk en versleten bekleding laten ons op elkaar gepropt zitten, maar vergeleken met de slaapcoupés kunnen we hier vorstelijk vertoeven. Clémence krijgt de beurt en gooit de dobbelstenen met een geconcentreerde blik. Ik observeer haar zonder dat ze het door heeft, iets wat schaamteloos mogelijk is wanneer iemand de beurt heeft tijdens een gezelschapsspel. Ze is erg fanatiek, een van de dingen die me zo nieuwsgierig naar haar maakt. Ze slaakt een klein gilletje als ze in twee beurten vijf dezelfde ogen weet te gooien. Er bekruipt me een schuldgevoel omdat ik blij ben dat ik gisteren in het hotel niet over Evelien ben begonnen uit eigen belang omdat ik dit zo’n interessante vrouw vindt. Dit kan ik makkelijk aan de kant zetten wanneer het mijn beurt is om te gooien en met een vastberaden worp laat ik de stenen rollen.

Perm, Rusland, 28 april 2001

De groene naaldbomen hebben plaatsgemaakt voor een eindeloos steppeachtig landschap. De dorpjes waar onze trein zo nu en dan doorheen kaffert worden armer en armer, en met elke tijdzone die we kruisen lijk ik me makkelijker over te geven aan het leven in de trein. De restauratiewagen begint als woonkamer aan te voelen voor ons vijven. Ik ben in de war. Niet alleen doordat in de trein nog steeds Moskou tijd wordt aangehouden terwijl we al minstens 4 tijdzones zijn doorkruist, maar ook over mijn gevoel. Clémence die tegenover mij een boek aan het lezen is komt met haar knie tegen de mijne aan en ik betrap mezelf erop dat er een golf van warmte door mij heen schiet. Aan Evelien heb ik al lang niet gedacht. Net als ik me begin voor te stellen wat ze nu aan het doen zou kunnen zijn komen Guus en Arnold de restauratiewagen binnen, wat zoals ik inmiddels gewend ben gepaard gaat met veel geluid. Vanuit het raam dat zicht bood op het perron had ik ze een fles water zien kopen bij een van de velen kioskachtige hutjes waar lokale Russen van alles proberen te verkopen aan reizigers van de Trans Siberië Express. Ze ploffen naast mij neer en zetten de fles op tafel.  Op het moment dat Guus de fles opent en aan zijn mond zet, schreeuwt hij het uit: ‘Maar dit is terpentine!’ Arnold schudt zijn hoofd en mompelt er niets van te snappen. De wagon vult zich met een schaterend gelach, waarin dat van Clémence boven alles uitklinkt. Haar heldere, ongedwongen lach raakt me op een manier die ik niet had verwacht, een geluid waar ik wel aan zou kunnen wennen.

Baikalmeer, Rusland, 30 april 2001

Als ik met beide voeten op het ijs sta voel ik de kou genadeloos door mijn schoenen dringen. Ik draai me om en steek mijn hand uit naar Clémence, die mij van boven haar opgetrokken kraag verwachtingsvol aankijkt. Wanneer haar zachte en verrassend warme hand in de mijne glijdt ben ik stiekem blij dat we onze handschoenen in de trein zijn vergeten. Haar vingers omklemmen de mijne, en zelfs wanneer ook zij met beide voeten op het ijs staat, laat ze mijn hand niet los. De provodnik had tot twee keer toe zijn tien vingers opgestoken, wat een korte stop van twintig minuten betekent. Een risico dat alleen wij tweeën zo vroeg op de ochtend durfden te nemen. Het enige geluid dat we horen is het doffe geknars van het ijs bij elke stap die we zetten. Door de deken van dikke witte mist die ons omhult blijven we dicht bij de oever. Ik wens dat ik dit moment kan bevriezen. Het euforische gevoel van het bewust registreren van een herinnering. Nadat er minuten zijn verstreken verbreek ik tegen mijn zin in de stilte door te opperen terug te lopen richting het perron. Als de contouren van het station doen opdoemen lijkt onze blauwrode trein zich al in beweging te zetten. We zetten het op een rennen. In de verte zien we vrouwen op het perron ons wild toewuiven met hun koopwaar, grote zilverkleurige vissen in hun handen. Ze gebaren fel dat we ons moeten haasten. Aan haar gehijg en ongelijke passen merk ik dat Clémence het zwaar heeft met het sprintje dat we trekken. Misschien heeft ze gebluft over haar conditie, net zoals ik dat eerder ook deed toen ik van spelletjes hou. De trein komt voor onze neus met een schokje tot stilstand. Langs de provodnik die zijn dikke wenkbrauwen tot een frons heeft gevormd glippen we naar binnen. We worden opgewacht in de restauratiewagen die we met blozende wangen en een mengeling van schaamte en opluchting betreden. Guus schudt grijnzend zijn hoofd. Hij zal niet snel nog eens voor ons aan de noodrem trekken.

Manzhoulini, China, 3 mei 2001

Met de brandende zon in ons gezicht zitten Clémence en ik naast elkaar op een verweerd houten bankje aan de rand van het station. Hier in Manzhoulini, net over de grens bij China, hebben we een lange stop; de spoorwijdte verandert, en de wagons krijgen een nieuw onderstel. Bij het uitstappen waarschuwde de provodnik ons brommend vanonder zijn zware snor. ‘No more Baikal.’
De kou en de stilte scheppen de ruimte om vragen te stellen die ik tot nu toe voor me hield. Terwijl we in de gure buitenlucht zitten, haalt Clémence een klein portemonneetje uit haar broekzak. Ze klapt hem open en laat een fotootje van haar gezin zien. Ik vertel haar hoe erg ze op haar moeder lijkt terwijl ik me afvraag of ik die ooit zal ontmoeten. Ze praat over haar familie, haar jeugd, en terwijl ze woorden vindt die haar nog dichterbij brengen, voel ik een ongekende openheid tussen ons ontstaan. Als er een stilte valt voel ik me zelfverzekerd genoeg om die te vullen door over Evelien te beginnen; mijn relatie met een vrouw die er meestal niet is, zelfs als ik wel met haar ben. Altijd druk maar nooit met mij. Clémence deinst niet terug, integendeel, haar blik blijft stevig op mij gericht, zonder oordeel. Ik voel iets verschuiven. Alsof, in de ruimte waar de trein van onderstel wisselt, ook mijn gedachten een nieuwe vorm aannemen.

Hademen Hotel, Peking, China, 5 mei 2001

Peking is veranderd sinds de laatste keer dat ik hier was, zo’n 15 jaar geleden. De gebouwen lijken als paddenstoelen uit de grond te zijn gegroeid. Moe van alle indrukken die die de stad op ons heeft achtergelaten drinken we nog een wijntje na op het terras van het hotel. Alleen wij tweeën zijn nog wakker. Morgenochtend vertrekken we vroeg naar het vliegveld. Ik kan het niet helpen maar denken aan het begin van deze reis. We hebben vaak tegenover elkaar gezeten en nu nog zou ik dingen kunnen opnoemen die ik voor het eerst zie, zoals hoe haar rechterwenkbrauw net wat langer doorloopt dan de ander. De gedachte dat deze reis bijna voorbij is, hangt onuitgesproken tussen ons in. Ik draai mijn stoel naar haar toe zodat ik naast haar kom te zitten en we een uitzicht delen op een van de grootste pleinen van de stad. Boven de uitlaatgassen ruik ik een vleugje van haar zoete parfum dat ik niet eerder geroken heb. Ik heb in de gaten dat ze al een paar keer is gaan verzitten zodat waar eerst alleen onze ellebogen elkaar raakten, nu onze onderarmen helemaal in verbinding zijn. In haar ogen weerkaatsen de lichtjes van de drukke stad en ik voel warmte door de bloedvaatjes van mijn wangen stromen door de wijn en haar intieme aanwezigheid. Als we ons van het uitzicht naar elkaar wenden zijn onze gezichten zo dicht bij elkaar dat Onze lippen elkaar haast als vanzelf raken, alsof de hele reis ons naar dit ene punt heeft geduwd, als rivieren die samenkomen en zich verliezen in dezelfde stroom. Een kus die alles zegt wat tijdens de reis onuitgesproken is gebleven. Ik weet zeker dat we samen naar huis zullen gaan.

Over de auteur

mente Steenbeek

Mente Steenbeek is een Amersfoortse student journalistiek aan de Hogeschool Utrecht. Ze haalt vooral haar plezier uit het schrijven van artikelen en presenteren. Met een breed interesseveld doet ze over veel verschillende thema´s verslag.