De tramrit

De tramrit

Het is een koude middag op 10 april 2019. Op Utrecht centraal lopen mensen in hun capuchon gedoken haastend heen en weer. Een sterke geur van lichaamsvloeistof met afvalstoffen dringt naar binnen door de neuzen van omstanders. Achter mij worden vuilnisbakken geleegd; gelukkig dat verklaart een hoop. Julia! Wacht even. Het is mijn oude schoolvriendin die ik iets te lang niet heb gezien om een normaal gesprek mee te kunnen voeren. “Hoi Lisa hoe gaat het?” terwijl de woorden via mijn tong mijn lippen verlaten heb ik direct spijt dat ik ze niet heb doorgeslikt. Ik vind mezelf een slechte vriendin voor haar, terwijl Lisa mij ziet als een soort zus. Die relatie is altijd lastig geweest. Terwijl Lisa mijn vraag beantwoord kijk ik om de twee seconden op mijn horloge. ‘Ik zou graag langer met je kletsen maar ik moet mijn tram halen sorry doei’. Voor ik een reactie van haar kant kan ontvangen ren ik snel in de richting van de uitgang.

Eenmaal op Jaarbeursplein waait de wind nog harder. Ik kruip nog wat meer in mijn jas en merk dat een koude luchtstroom via de knopen van mijn jas naar binnen glipt. Met mijn tas als schilt, versnel ik naar het tramperron. Op het perron zijn niet veel mensen; gelukkig maar, ik ben niet in de stemming voor een gesprek. Ik check-in en stop mijn ov in mijn portemonnee, door de kou tintelen mijn vingers. Ik probeer het drukkertje dicht te krijgen, maar mijn rood gegloeide kootjes werken niet meer mee. De tram komt over vijf minuten; beter schiet dat ding een beetje op. De tram komt aan en ik zoek een plekje uit bij het raam, ik kijk om mij heen omdat er weer een verschrikkelijke geur mijn neus binnendringt. De geur die vrijkomt, is een combinatie van zure room en zweetschoenen. Ik wil verder lopen, maar, de tram vertrekt inmiddels; laat maar zitten. Een halte verder stapt er een meisje in. Ze draagt een lang zwart colbert en door haar iets te lange broek vallen haar Nikesneakers eronder weg. Haar schouder draagt een zware tas en een vlotte staart zorgt ervoor dat haar gezicht goed zichtbaar is. Kleine plukjes haar aan de voorkant plakken vast aan haar lipgloss terwijl ze haar ov-kaart wegstopt. Ze kijkt de tram rond en neemt plaats op de stoel naast mij. Ik lach even kort naar haar en staar vervolgens weer gedachteloos uit het raam. Flatgebouwen en bedrijven razen voorbij terwijl ik ze met mijn ogen probeer bij te houden. Als de tram weer tot stilstand komt zijn we bij Nieuwegein aangekomen. Er stapt een groep jongens de tram in. Ze lijken tussen de 17 en 22 jaar oud dragen allemaal dezelfde pet behalve één jongen. Deze jongen is groot en imponerend. Hij heeft een lichaam dat niet veel onder doet dan dat van kickbokser Rico Verhoeven. Met forse stappen verplaatsen de jongens zich door de tram.

Naast ons komen ze tot stilstand ze kijken spichtig om zich heen. Ze groeperen zichzelf rondom een jonge jongen. Hij lijkt erg op de jongens die om hem heen staan, maar lijkt er niet bij te horen. De jongen is bezig op zijn telefoon en kijkt pas op als hij de schaduw van de grote jongen in zijn beeldscherm ziet verschijnen.  Er is een moment van stilte wat wordt doorbroken door veel geschreeuw. Ik probeer te luisteren naar de stemmen, ik wil horen wat ze zeggen. Het gaat erg snel en iedereen praat door elkaar heen. De grote jongen barst ineens los; Opstaan nu! Je weet wat je gedaan hebt. Zijn ogen spuwen vuur en zijn lichaamstaal spreekt boekdelen. De jongen wordt uit de stoel getrokken en meegesleurd aan zijn linkerarm. Met zijn rechterhand trekt hij snel zijn tas mee en voor ik het besef is hij weg. Omstanders in de tram kijken ernaar. Ik merk dat het mij dwars zit dat niemand iets doet, maar tegelijkertijd weet ik dat ze het net als ik niet tegen vijf man kunnen opnemen.

De jongens stappen de volgende halte uit, ik baal een beetje want dit is ook mijn eindstation. Ik stap een deur verder terug uit en wil weglopen als ik hard geschreeuw hoor. Ik hoor harde klappen en als ik om kijk is de groep jongens op die ene jongen in het midden gedoken. Ze trappen hem in zijn buik en bonken zijn hoofd tegen de grond. De jongen is in slechte staat smeekt om hulp, maar ze gaan lachend verder. Mijn hoofd raakt oververhit. Ik kijk vluchtig om mij heen voor omstanders, maar ik ben maar alleen. Ik weet dat ik niet kan vechten tegen vijf man, maar deze jongen is in nood. Ik bereid mezelf mentaal voor op de eventuele klappen die ik kan krijgen en stap dan richting de groep aan het einde van het perron. Mijn stappen zijn langzaam en elke keer als ik mijn voet optil, wordt het zwaarder voor mijn lichaam. Ik voel adrenaline in elke spier, wat ervoor zorgt dat ik blijf lopen. In rechterhand heb ik mijn huissleutel vast, op een manier zodat het ijzeren gedeelte tussen mijn vingers uitsteekt. Het geeft mij een gevoel van veiligheid; mocht er iets gebeuren, kan ik mezelf verdedigen. Ik voel mijn borstkas de hoge hartslag verwerken en krijg een misselijk gevoel. Mijn keel knijpt zich samen, net of ik stik; Blijven doorlopen, hoor ik mezelf denken.

Een van de jongens merkt dat ik hun kan op kom en tikt een andere jongen op zijn schouder. Nu staren er vier paar ogen direct mijn kant op, ik merk dat ik mijn rechterhand met de sleutel achter mijn been laat vallen zodat hij niet zichtbaar is. Als ik op vijf meter afstand van de groep ben kijken ze allemaal op. Tien paar ogen bekijken mij van top tot teen. Ik sta er een beetje ongemakkelijk bij, maar probeer groot over te komen. Ik zie de jongen op de grond happen naar adem, nu de jongens even zijn gestopt met het slaan. “Deze jongen heeft genoeg geleden vinden jullie niet?” zeg ik moedig. De grote jongen met de muts komt achter zijn vrienden vandaan en gaat recht tegenover mij staan. Ik voel dat ik net iets harder in mijn sleutel knijp en ik haal mijn hand achter mijn been vandaan. “Wij bepalen wanneer het klaar is” zegt de jongen. Hij kijkt mij indringend aan en het lijkt alsof hij met zijn hand naar mijn keel wil grijpen. Ik verstijf en zeg niks. Zijn hand gaat naar boven terwijl hij met zijn wenkbrauwen fronst. Hij blijft dingen zeggen terwijl hij zijn hand dreigend voor mijn keel heen en weer beweegt. De woorden van de jongen maken mij boos, in mijn ogen voel ik tranen opkomen. Niet van verdriet, maar van woede. Hij ziet mij als zijn vijand en lijkt tot veel in staat te zijn. Hij lijkt te grommen en twijfelt of hij mij moet slaan. Ik geef hem onbewust de tijd door voor hem te blijven staan, maar rennen lijkt ook geen goede optie. “Hé Sam we moeten gaan man!” De groep roept hun leider terug. Hij trekt zijn hand terug en ik haal diep adem. In de verte hoor ik een sirene langzaam dichter bij komen en per seconde wordt het geluid scherper. De jongens zetten het op een lopen en Sam draait zich nog naar mij om. Ik schrik en dat is te zien aan mijn gezicht. “Bemoei je nooit met andermans zaken hoer!” vervolgens rent hij achter zijn vrienden aan en vertrekt op een scooter uit het zicht.

Ik versnel naar de jongen op het perron. Zijn hoofd vol bloed en zijn lip is opengesprongen. Zijn Jas en broek zijn kapot en hij houdt met zijn hand zijn buik vast. Ik graai in mijn tas voor zakdoekjes, maar vind alleen eens stuk schrift. Met wat water spoel ik zijn handen schoon en ik vraag hem naar zijn naam. “Niels” zegt hij kort. Ik wil hem niet verder belasten dus houdt mijn vragen voor mezelf. Hoewel ik echt benieuwd ben waarom ze hem wilde pakken. Er arriveert een politieteam en een ambulance. Ze vragen mij wat er is gebeurd en ik leg zo goed mogelijk uit wat ik heb kunnen zien. Ik vertel niks over mijn ervaring met de jongens, dat doet er nu niet toe besluit ik. Het felle licht van de ambulance doet pijn aan mijn ogen terwijl de jongen op een brancard de auto in wordt getakeld. In de auto hangen zuurstofmaskers en hechtpleisters klaar. De auto ziet er steriel uit en het ruikt er naar schoonmaakmiddel. De geur herken ik van de laatste keer dat ik in het ziekenhuis was. Niels heeft veel bloed verloren en is niet goed bij kennis. Ik durf de ambulance niet meer in te kijken.

Er stopt een auto naast het perron en een man van middelbare leeftijd stapt uit. Hij is niet heel lang en draagt een voetbalshirt van Ajax. Hij stelt zich voor als de vader van Niels. “Hoe kunnen mensen nu zo zijn en dat allemaal om een voetbalclub”. Hij probeert zijn zoon gerust te stellen met een klopje op zijn pijnlijke schouder. Hij bedankt mij en stapt dan ook de ambulance in. Er klinkt geluid van de motor en niet veel later zie ik de ambulance met gillende sirene de straat uitrijden. Als hij uit het zicht is blijf ik nog even staan. Ik leg mijn handen in mijn nek en haal diep adem, hopelijk loopt het goed af voor hem.

Over de auteur