Els Voet en Kroneburg was nog een jong meisje toen haar leven voorgoed veranderde. De Tweede Wereldoorlog kwam niet als een plotselinge storm, maar als een langzaam dichttrekkende mist, die stukje bij beetje de warmte en geborgenheid uit haar jeugd haalde. Wat overbleef waren herinneringen die haar hele leven met haar zouden meereizen: warm en scherp, zacht en pijnlijk tegelijk.
Het begon op een ochtend die, in eerste instantie, niet anders leek dan andere. Zonlicht dat door de gordijnen viel, het zachte geluid van voetstappen op de houten vloer. Maar de manier waarop haar moeder de kamer binnenkwam, maakte alles onmiddellijk anders. Ze droeg een lange zwarte jurk die Els zelden zag. De stof gleed langs haar lichaam alsof hij zwaar was van onuitgesproken woorden. Haar gezicht stond strak, maar haar ogen zochten die van Els, alsof ze zich schrap zette voor wat er komen ging.
‘De Duitsers zijn Nederland binnengevallen,’ zei ze.
De woorden hingen even in de lucht, voordat ze op Els neerdaalden. Ze klonken als iets groots, iets dat ze zou moeten begrijpen, maar haar jonge brein vond geen houvast. Binnengevallen. Het woord rolde rond in haar hoofd. In haar verbeelding zag ze het hek bij de sportvelden aan het Olympiaplein — een hek dat ze kende, vertrouwd en veilig. En nu zag ze hoe dat hek in één harde dreun omviel, met daarachter soldaten in lange jassen, die als donkere schimmen Nederland binnenliepen. Niet in werkelijkheid, maar in haar herinnering voelde het alsof ze het met eigen ogen had gezien. Dat beeld zou blijven.
Het gezin bestond uit vier kinderen: Els, de oudste, daarna Rob, dan Bob en ten slotte de kleine Vera. Hun ouders, Ben en Jacoba, hadden een eenvoudig maar warm leven opgebouwd. In 1935 kreeg Ben een nieuwe baan als hoofd van ‘Ons Huis’, het bedrijf dat de warmte verzorgde voor alle huizen in de Olympiapleinbuurt. Onder de grond liepen lange, donkere gangen waar grote ketels vuur brandden, die de huizen erboven verwarmden. Als Ben ’s avonds thuis kwam, rook hij naar rook en kolen. Voor Els was die geur hetzelfde als thuiskomen. Het waren goede jaren. De dagen vulden zich met spel, met het zachte gerinkel van servies aan tafel, met de stem van haar moeder die zachtjes neuriede terwijl ze brood sneed. Het was een kleine wereld, maar het voelde compleet.

Rob, Els, Vera, Jacoba en Bob. (van links naar rechts)
Tot de ziekte kwam.
Tuberculose. Een woord dat fluisterend werd uitgesproken, alsof het kon meeluisteren. Eerst lag haar moeder thuis in bed, haar adem zwaar en schokkerig. De kamer rook naar medicijn, melk en ziekte. Els zat vaak bij haar op de rand van het bed, en soms glimlachte haar moeder nog naar haar, dun en breekbaar, alsof zelfs glimlachen kracht kostte. Toen werd ze naar een gasthuis in Soest gebracht. De kinderen mochten haar niet zien. De dag van haar vertrek was stil — geen groot afscheid, alleen een gesloten deur waar Els lang naar bleef kijken. Alsof haar moeder enkel even was weggelopen en elk moment terug kon komen. Daarna werd Bob ziek. Hij had dezelfde hoest, dezelfde bleke wangen. Hij vertrok naar hetzelfde ziekenhuis. Bob en haar moeder zouden nooit meer thuiskomen. Els herinnerde zich de dag dat hij vertrok, het geluid van spoelen in zijn borst, de hand van haar vader op zijn schouder. Hij keek nog één keer om.
Het huis werd leger. Niet alleen in mensen, maar in geluid. Dingen die vroeger vanzelfsprekend waren — het zachte praten aan tafel, het gezang van de vogels buiten dat door de ramen naar binnen droop — klonken nu vreemd, alsof de wereld zachter sprak. Ben bleef achter met drie kinderen en een oorlog. Het was te veel. Vera, de jongste, werd naar familie in het Noorden gestuurd. “Voor even,” zei men. Maar ‘even’ werd maanden. Jaren. Els en Rob bleven bij hun vader in huis. Hij werkte lange dagen. ’s Nachts zat hij soms in stilte aan de keukentafel, het hoofd in de handen. Els hoorde hem dan, maar zei niets. Ze wist al jong hoe stilte soms het enige is wat je tegen verdriet kunt houden.
De oorlog had het nagenoeg onmogelijk gemaakt om te reizen. Delen van de spoorwegen waren opgeblazen door het verzet, om zo de Duitsers te dwarsbomen. De treinen die wel reden werden vaak beschoten, het was voor de jonge Els een groot risico. Haar vader kon de mogelijkheid dat er iets met zijn dochter zou gebeuren niet aan. Het enige contact wat zij hadden was met brieven waarin Els en haar moeder zo uitgebreid als ze konden over hun dagen en weken vertelde. Het leven ging door en haar vader probeerde Jacoba, de moeder van Els op te zoeken wanneer dat kon. Tot dat het niet meer kon, haar moeder overleed een paar maanden later in het gasthuis in Soest.
Ondertussen werd de bezetting feller. De sporen van verzet en onderdrukking zaten overal: in de lege winkelrekken, in het donker op straat na zessen, in de radiostilte die plotseling alom aanwezig was. In 1943 raakte het gezin het laatste stukje gewone leven kwijt. De Duitsers verboden radio’s. Maar Ben weigerde te zwijgen. In de tunnels onder het Olympiaplein — de tunnels die hij als zijn broekzak kende — verstopte hij radio’s. Hij maakte kleine bochten en slingerpaden tussen brandende ketels en stalen leidingen, zoals alleen iemand die er werkte kon doen. Het was geen heldhaftig verzet, maar stil, bescheiden, noodzakelijk.
Het was een zaterdag toen het gebeurde. Els en Rob speelden in de woonkamer terwijl haar vader zijn tanden stond te poetsen. De bel ging. Els deed open — en staarde recht in de donkere leren jassen van Duitse mannen. Hun laarzen blonken, hun gezichten strak en grijs, alsof ze uit steen gehouwen waren. Ze zeiden niets tegen haar. Ze hoefden niets te zeggen. Het huis werd opeens weer zo stil dat Els haar eigen adem kon horen.
Ben werd meegenomen naar de Euterpestraat — een naam die als een schaduw over Amsterdam hing, waar mensen fluisterend over spraken alsof het zelf kon meeluisteren. De naam van de straat stond gelijk aan marteling en terreur. Niemand in Amsterdam durfde de naam hardop uit te spreken. Het hoofdkantoor van de Sicherheitsdienst, de staatsinlichtingendienst van de Duitsers, was hier gevestigd. Zij waren verantwoordelijk voor het oppakken, martelen en doorsturen van velen verzetshelden, ondergedoken personen en andere opgepakte. Waaronder de vader van Els. Net zoals vele andere is Ben hoogstwaarschijnlijk verraden door iemand in zijn buurt. Els haar vader was van de ene op de andere dag verdwenen.
“Kom, we gaan even wandelen,” zeiden haar tantes. Ze zouden langs de gevangenis gaan waar haar vader vastzat. “En nu even zwaaien want dan ziet je vader jou en daar wordt hij dolgelukkig van.” De kleine Els begon meteen op een neer te springen en te zwaaien in de hoop dat er een grote glimlach op het gezicht van Ben werd getoverd. Alleen stond Ben niet achter een raampje. De tantes wisten niet eens zeker of Ben naar deze gevangenis was vervoerd. Voor hetzelfde geld werd Ben op de meest inhumane manieren verhoord in de Euterpestraat, terwijl het kleine meisje op en neer bleef springen en zwaaien.. hopend dat ze een glinstering van haar vader kon zien. Maar Ben kwam terug.
Op een middag stonden Els en Rob weer in de deuropening, en daar stond hij — smaller, bleker, zijn ogen die ooit lachten nu diep in hun kassen. Maar hij stond daar. Ademend. Levend. Familie stroomde toe. Mensen brachten boter, brood, een beetje suiker — alsof het goud was. Het huis vulde zich voor een moment weer met warmte. Niet de warmte van de ketels onder de huizen, maar de warmte van mensen die elkaar vasthouden om niet te vallen.
Langzaam leek alles weer een soort van ritme te vinden, hoe wankel ook. Maar toen kwamen de pijnen – Bens nieren begonnen hevig op te spelen. Er bleek iets grondig mis. Uiteindelijk moest hij worden opgenomen in het Binnegasthuis, een toenmalig ziekenhuis aan het Rokin. Op een kille middag bezocht Els samen met de zus van haar tante haar vader. Ze liep de stille, steriele kamer binnen en zag hem liggen, ingezakt en bleek. Zijn lichaam, dat ooit zo vol leven was, leek te verdwijnen in het diepe, witte bed. Zijn ogen waren gesloten; hij bewoog niet, reageerde niet, alsof hij in een droom gevangen zat. Els keek naar hem, een mengeling van kinderlijke onschuld en besef in haar blik. “Ik zou het niet erg vinden als hij pas over een jaar doodgaat,” fluisterde ze tegen tante To. Haar vader was net zoals haar moeder en broertje voorgoed verdwenen uit haar leven. Niet lang daarna stierf hij.
Els en Rob verhuisden. Eerst Badhoevedorp, toen Bilthoven. Er werd voor hen gezorgd, maar niets voelde meer als thuis. “Mijn oom had zo’n dikke buik,” zei Els later glimlachend. “Dat had mijn vader nooit.” Humor als bescherming — zacht maar stevig.
Vera bleef in het Noorden, bouwde daar een nieuw leven op.
De oorlog eindigde. Het leven begon opnieuw, schoorvoetend.
Els zegt dat de oorlog haar niet heeft gebroken. De herinneringen zijn er, ja — maar ze dragen haar ook. Misschien was het haar kinderlijke blik die haar redde. De verbeelding die het kwaad niet groter maakte dan het kind dat het moest dragen. Want ondanks alles bouwde ze later een leven vol licht — met haar zoons en kleinkinderen die haar lach kennen, maar niet de schaduw waar hij uit groeide.
