Het is de eerste dag van 2025, terwijl ik lekker brak in bed lig. Het is inmiddels 13.00 uur, als ik mijn moeder beneden iets hoort roepen. “Lars, kom je nog een keer beneden?”, hoor ik vanaf het trapgat. Het is een lange nacht geweest. Ik heb de jaarwisseling goed gevierd, misschien wel iets te goed. Na een heerlijk avondje met vrienden en mijn vriendin besloten we nog een feesttent in te gaan, waar het heel gezellig was. Het bier stroomde uit de tap als nooit tevoren, de DJ draaide goede plaatjes en de mensen waren allemaal zeer enthousiast. Echter heb ik op dit moment nog steeds last van het avondje stappen. “Ik kom er zo aan hoor mama!”, roep ik terug.
Terwijl ik mijn kleding uit de kast haal, hoor ik de beltoon van mijn telefoon. “Rotterdam, Rotterdam, waar ik ter wereld kwam”, klinkt uit de speakers. Het is sinds kort mijn nieuwe beltoon, een nummer van de Rotterdamse band The Kik. Op mijn telefoon zie ik staan ‘Leen Kats’, mijn werkgever. “Mogge Lars, we gaan strooien!”, zegt hij tegen mij. Met gezonde tegenzin pak ik mijn werkkleding, en ga ik richting mijn werk. “Wat een haast heb jij ineens zeg”, zegt mijn moeder nog tegen mij. “Ja, ik moet werken ma, en dat op zo’n dag als deze”, zeg ik terug.
Ergens was het ook wel te verwachten. Het weer buiten is namelijk vreselijk. Het is grijs en grauw, een beetje mistig en een wind die pijn doet zo koud dat hij is. Ik kijk op mijn telefoon om te kijken naar de grondtemperatuur, en ja, die is -1 graden. Niet zo gek dus om zout te gaan strooien. Ik stap in de Fiat 500 van mijn moeder, niet echt mannelijk maar wel lekker makkelijk nu. Met het geluid van een brommobiel rij ik naar mijn werk, wat ongeveer 5 minuutjes duurt. Eenmaal daar aangekomen, worden mijn collega’s en ik goed ontvangen. Ik stap de warme kantine binnen, en neem plaats in de laatste van 8 plastic kuipstoelen. Aan het aanrecht van de kantine staat mijn baas, Leen. Zijn witte haren strak naar achteren gekamd, zijn overhemd die voor de helft uit zijn broek staat en de professorbril ver op zijn neus. “Wat een luxe zeg!”, zegt Damian, een collega van mij die ook net de kantine binnenkomt. “Op zo’n dag als dit verdienen jullie dat ook hoor jongens”, zegt Leen terug, terwijl hij het sissende spek uit de pan haalt. Acht borden staan klaar op het aanrecht, met een tosti, een omelet en gebakken spek erbij. Watertandend zitten mijn collega’s en ik aan de tafel, met onze gedachte ver weg van het werk.
Met een gevulde maag loop ik over het erf op weg naar mijn vervoer van de dag. Het is een wat oudere Nissan pick-up met een zoutstrooier erachter, waarmee ik wat bedrijventerreinen afga om te strooien tegen de opgegeven ijzel en bijbehorende gladheid. Van de zilveren kleur is weinig meer over. Overal op de lak zit roest, bubbeltjes en deuken. “Een echte werkauto qua uiterlijk!”, roept mede-strooier Jan Jaap naar mij. “Achja, het is maar voor een middagje”, denk ik vanbinnen. Met zeven trekkers en vier auto’s rijden wij in colonne richting het terrein van het Waterschap, waar wij zout laden. Het is een mooi beeld zo. Een lege weg, een beetje donker, en alle zwaailichten van de collega’s aan. “Niemand anders is gek genoeg om op 1 januari te gaan werken”, zeg ik tegen mijzelf, terwijl ik in de half afgebroken binnenspiegel mijn muts recht op mijn hoofd probeert te zetten.
Aangekomen bij het Waterschap staan de trekkers met bakken zout al klaar. Zo kunnen wij gewoon allemaal blijven zitten, eventjes wachten totdat het zout in onze strooier gedaan wordt, en daarna zo snel mogelijk beginnen aan mijn ronde. Het eerste bedrijventerrein wat ik moet doen is ongeveer 10 minuten rijden vanaf hier. Tegelijkertijd word ik gebeld door Jan Jaap. “Hey Lars, kan jij even snel meekijken met mij?”, vraagt hij aan mij. Ik loop naar zijn auto, waar hij vraagt hoe hij zijn strooicomputer moet instellen. “Zet het maar op 14 gram per vierkante meter, en op 5 meter werkbreedte. Dan moet het helemaal goedkomen!”, zeg ik tegen hem. “Maar kijk wel goed uit in de bochtjes op klinkers, want die kunnen verraderlijk glad zijn nu hoor!”, zeg ik tot slot.
Op de weg richting het eerste terrein voor mij merk ik al goed dat het glad is op de weg. Nu merk ik dat wat eerder als andere, aangezien die oude pick-up waar ik mee rij wat gladdere bandjes heeft en bovendien op zijn achterwielen aangedreven is. Daarom ben ik vanuit elke bocht of rotonde waar ik gas geef aan het slippen, dus ik besluit maar eventjes wat zachter te rijden. Het eerste terrein rij ik op, nadat ik het entreepasje voor de slagboom heb gehouden. Het is een groot distributiecentrum, waar ondanks de datum de heftrucks en terminaltrekkers je om de oren rijden. Een grote man in een oranje jas komt op mij afgelopen. Naarmate hij dichterbij komt merk ik op dat zijn bouwhelm scheef op zijn hoofd zit, wat op mijn lachspieren werkt. Hij staat nu op twee meter van mijn raam en plots herken ik de man. “Hey Hans! Dat is lang geleden!”, roep ik naar hem. “Nou zeg, Lars. Wat leuk om jou te zien hier”, zegt hij terug. De herinneringen van vroeger komen plots naar boven. Van Hans heb ik alles in dit vak geleerd. Dat besefmoment komt nu ineens naar voren. “Ga maar snel door jongen, je zal nog wel meer te doen hebben”, aldus Hans. “Maar doe de groetjes aan je ouders en aan Leen namens mij!”
Met mijn gedachte weer terug op het werk doe ik mijn rondje op dit grote terrein. Het lijkt bij vlagen een soort doolhof om tussen alle heftrucks door te rijden, maar gelukkig heb ik dit rondje al tientallen keren gereden. Toch merk ik dat de gladheid steeds wat meer begint te worden. Plots word ik gebeld door Leen. “Lars, je moet nu terugkomen!”, zegt hij half in paniek. Ik hoor een soort trilling in zijn stem, iets wat ik in de zes jaar dat ik hem ken nog nooit gehoord heb. “Wat is er dan?”, zeg ik verbaasd terug. Nog voordat ik goed en wel dat heb kunnen zeggen, hoor ik Leen zeggen dat ik gewoon zo snel mogelijk terug moet komen. “Dat hoor je zo wel, kom maar zo snel mogelijk terug naar de schuur.” Ik hoop zelf dat er niks ernstigs aan de hand is.
Met een verhoogde hartslag kom ik terug op de zaak. Leen staat mij al op te wachten. “Zo snel mogelijk de verreiker pakken, en naar Jan Jaap rijden. Die heeft een ongeluk gehad, en ligt op zijn kant”, aldus Leen. “Dan kan je hem weer rechtzetten, maar wel voorzichtig alsjeblieft.” Ik schud ja, maar een woord komt er niet uit bij mij. Mijn muts zet ik af, ik krijg het spontaan warm. Mijn jas doe ik open, terwijl ik naar de verreiker ren. Ik heb nog nooit zo snel gereden met zo’n machine, maar na een minuut of 20 kom ik aan bij de plaats van het ongeval. Het wegdek is nat en glinstert. Het lijkt wel op een ijsbaan. Ik zie Jan Jaap staan, gelukkig maar. Zijn krullen zijn nog netjes in model, en zo te zien heeft hij nergens last van. Terwijl ik zeer enthousiast de verreiker uitspring om bij de auto en Jan Jaap te kijken, kom ik erachter dat het echt spekglad is. Ik glij met mijn eerste stap uit, hup, zo op mijn achterhoofd. “Kijk je uit chef, ik wil graag weer weg hier”, roept Jan Jaap lachend naar mij. “Dan had je maar niet op z’n kant moeten gaan, Japie”, roep ik terug.
Ik pak de feloranje spanband die ik heb meegenomen, en ik draai hem om de omgevallen strooier heen. Terwijl Jan Jaap de band strak houdt, stap ik in de verreiker om hem heel geleidelijk terug te zetten op zijn banden. Na wat trekwerk lukt dit mij, en kunnen wij beide weer terug aan het werk. Althans, terug naar de zaak. Jan Jaap komt naar mij toegelopen. “Leen belt mij net, we mogen terug. De jongens hebben onze rondes afgemaakt, dus iedereen is ongeveer tegelijkertijd terug bij de schuur”, zegt hij tegen mij. “Nou, laten we maar gauw die kant op gaan dan”, zeg ik terug.
Eenmaal terug op de zaak zijn Jan Jaap en ik de laatste die terug komen. De kantine zit alweer vol. Ik zie aan Leen dat hij het niet makkelijk heeft gehad. Zijn witte haren zijn wat wilder geworden en niet meer zo strak naar achteren gekamd, en ook zijn overhemd zit minder mooi. Toch is hij gelukkig weer rustig. “Nou jongens, de volgende keer mij niet zo laten schrikken alsjeblieft, ondanks dat het nieuwjaarsdag is”, zegt hij in een volle kantine. Het is inmiddels vier uur ’s middags, dus hebben mijn collega’s en ik een biertje verdiend. Het leven van een loonwerker gaat niet altijd over rozen, denk ik bij mijzelf.