Een medisch wonder

Een medisch wonder

Thomas ligt in zijn bed te woelen. Echt slapen kan hij deze nacht niet. Hij wordt helemaal bezweet wakker, de lakens voelen klam. Hij hoort de voordeur beneden dichtvallen. Hij gooit het dekbed in één snelle beweging van zich af en springt slordig zijn pantoffels in – want anders loopt hij straks met blote voeten op de koude stenen vloer. Zonder na te denken vliegt hij de trap af. Hij slaat sommige treden over, waardoor hij bijna zijn nek breekt, maar het kan hem niks schelen. Met een harde ruk aan de deur, rent hij de woonkamer binnen, glijdend met zijn pantoffels over de stenen woonkamervloer.

“Eindelijk ben je thuis”, zegt Thomas meteen, hijgend, “hoe is het gegaan?”

Zijn moeder antwoord: “Het was verschrikkelijk, die hele avond daar zijn…”

Maar Thomas kapt haastig haar antwoord af. “Leeft oma nog…??”

*

Met grote ogen kijkt Thomas naar de televisie. Hij zit op de bank naast zijn ouders. Vanavond is het Rob Trip die presenteert. Ze kijken zoals elke avond het achtuurjournaal. Een ritueel van hen, want Thomas studeert journalistiek en zijn moeder werkt voor de televisie. In zijn hand heeft hij zijn favoriete zak met snoepjes, die hij zes dagen terug voor zijn verjaardag heeft gekregen. Met een bijna overstromende mond vist hij er een paar uit. Het snoepzakje kraakt zo hard, dat de woorden van Rob niet meer te horen zijn. Thomas’ ouders kijken hem geïrriteerd aan. In volle tevredenheid peuzelt hij zijn lievelingssnoepje uit de zak op, nog onwetend wat een chaos diezelfde dag nog voor hemzelf in petto heeft.

Opeens hoort hij een trilling naast zich. Zijn moeder wordt gebeld, ze neemt op.

Vreemd, denkt Thomas, wie belt er op dit tijdstip nog? Het zal vast met werk te maken hebben.

Maar dan heeft zijn moeder een uitdrukking op haar gezicht die Thomas nog nooit gezien heeft, en ook nooit meer wil zien. Haar ogen zijn heel groot, met haar wenkbrauwen opgetrokken.

Er is iets heel goed mis, denkt hij met open mond, want zijn moeder is nooit bezorgd, echt nooit.

Met trillende handen legt ze de telefoon naast zich neer. “Opa brengt oma naar het ziekenhuis”, zegt ze, “ze heeft een hersenbloeding gehad.”

Thomas zegt niks. Hij kijkt zijn moeder aan, zonder te knipperen. Duizend en één gedachten schieten door zijn hoofd.

Is ze dood? Gaat ze dood? Is mijn opa dan alleen? Ben ik dan zonder mijn oma? Wat is er gebeurd? Wat kan ik doen? Wat moet ik zeggen? Moet ik iets zeggen?

Zijn hoofd begint te tollen. Het wordt zwart voor zijn ogen. Pas dan komt hij erachter dat hij de hele tijd zijn adem heeft ingehouden. Met moeite hapt hij naar lucht. Koude rillingen kruipen over zijn rug, haperend ademt hij uit.

Hij heeft alles over voor zijn oma. Zij stond altijd klaar voor hem, dus nu was het tijd voor hem om klaar te staan voor haar. Hij ademt diep in en langzaam uit.

“Je oom en ik gaan nu naar het ziekenhuis”, zegt zijn moeder. “Opa moet nu niet alleen zijn daar.”

“Ik wil ook mee, ik ga mee”, zegt Thomas snel.

“Nee, jij blijft hier”, zegt zijn moeder streng.

“Maar ik wil gewoon…”

“We weten niet wat we daar aantreffen, Tom”, onderbreekt zijn moeder hem gehaast. “Dit is niet iets waar je bij wil zijn, geloof me.”

Haastig klauwt ze naar de sleutels in haar handtas. Met een grote klap van de voordeur is ze weg. Thomas staat daar nog, in afwachting, alsof er nog iets gaat gebeuren. Maar er komt niks. Zijn mond is open, maar er komt geen geluid uit. Hij sluit zijn mond. Hij slikt met moeite. Zijn keel voelt aan als schuurpapier, zo droog. Sprakeloos staart hij naar de dicht gezwaaide voordeur, met lege handen. Nog nooit heeft hij zich zo machteloos gevoeld.

 

*

 

Het is donker buiten, ook al is de dag pas net begonnen. De lucht is donkergrijs en het regent. Passend voor een dag als deze. Zonder iets te zeggen kijkt Thomas hoe de druppels over het autoraam naar beneden glijden. Hij staart in het niet. Vandaag is een belangrijke dag.

De auto komt tot stilstand. Zijn moeder stapt eerst uit, daarna hij. Thomas wil er goed uitzien vandaag. Hij draagt een net blauw overhemd, met een gloednieuwe donkerblauwe longcoat, chique en lekker warm in de herfstregen.

Samen onder één paraplu lopen ze door de draaideuren het ziekenhuis binnen. Thomas ruikt de ‘ziekenhuisgeur’ en haalt zijn neus op. Een chemische damp van sterilisatiemiddelen gemengd met de walmende odeur van zieke mensen op brancards. Een lucht die geen mens weet te omschrijven, maar die je meteen herkent zodra je hem ruikt.

“BRAINCARE”, leest Thomas in grote witte letters op de donkergrijze ziekenhuismuur. Terwijl hij door de lange gang loopt, kijkt hij als een klein kind door de openstaande deuren van het complex. De gang lijkt eindeloos. In elke ruimte liggen zieke, maar vooral oude, mensen in hun ziekenhuisbedden.

Ligt mijn oma dáártussen?, denkt hij terwijl hij door de gang strompelt. Zou ze daar liggen? Of misschien daar? Onvoorstelbaar dat mijn eigen oma nu ook op zo’n stinkend ziekenhuisbed ligt.

Zijn moeder loopt voor hem uit een kamer binnen. Hij loopt gehaast achter haar aan. Zijn opa zit op een kruk, maar staat op als hij Thomas ziet. Daar, naast opa in het ziekenhuisbed, ligt ze dan. Zijn oma; nu één van de patiënten hier. Dat is ook wel te zien. Ze is niet wakker te krijgen en snurkt zelfs.

“Ze zal nooit meer de oude worden”, zegt Thomas’ moeder zachtjes.

“Dat is wat de dokters zeggen”, vult opa aan.

“Zeg nooit “nooit” mam”, reageert Thomas. “Wie weet komt ze er weer bovenop?”

“Ze is een taaie ja”, zegt zijn moeder met een kleine glimlach.

Ze kijkt hem aan.

“Maar de kans is heel klein. Oma kan de linkerhelft van haar lichaam niet bewegen, het is compleet verlamd.”

Thomas kijkt stil naar zijn slapende, verlamde oma. Eigenlijk herkent hij haar niet meer. De vrouw in het ziekenhuisbed heeft wel hetzelfde bloempotterige lichtgrijze kapsel en dezelfde rimpels op haar wangen, maar verder ziet hij geen gelijkenis. Hij weet niet wat hij moet denken. Maar één ding is zeker: zijn oma wordt nooit meer de oude.

Een paar dagen geleden was alles nog gewoon. Toen was hij nog op visite, zoals bijna elke week. Uit de keuken kwam de warme lucht van oma’s kookkunst. Hij vond het altijd heerlijk om te blijven eten. Oma maakte altijd zijn lievelingseten klaar, op de manier waarop alleen zij dat kon: spaghetti à la Oma. Het was dan ook nooit de vraag wat ze gingen eten, maar met welke saus. Hij herkende de zoete geur van verse tomaten, gepaard met de aromatische walm van goed gekruid gehakt. Het was “de rode saus” die avond. Hij schepte meestal twee borden op, soms zelfs drie. In zijn ogen was Thomas’ oma een ware meesterchef.

Maar als hij haar nu zo ziet liggen, weet hij niet wat hij moet zeggen. Zijn hele lichaam heeft droge mond en zijn oren beginnen te suizen, alsof iemand hem hard heeft geslagen.

Opa probeert oma nog wakker te krijgen, door aan haar verrimpelde wang te voelen en lichtjes aan haar schouder te schudden. Maar oma blijft snurken.

*

 

Het is inmiddels vier dagen later. Thomas zit in de woonkamer, aan de kop van de eikenhouten tafel in het midden van de ruimte. Links van hem zit zijn moeder, die druk is met het bestuderen van papieren die ze van de dokters hebben gekregen. Tegenover haar – rechts van Thomas – zit opa, die met zijn leesbril op ook door medische gegevens bladert.

Zoals gewoonlijk neemt zijn moeder het voortouw en spreekt als eerste.

“De dokters willen verbetering zien, maar dat is er toch?”, ze kijkt opa aan.

Opa knikt, maar haalt dan zijn schouders op.

“Het gaat erom wat de dokters vinden.”

“Nou, ik vind dat er verbetering is”, zegt Thomas’ moeder vastbesloten.

Opa kijkt omlaag, in onzekerheid.

“Laten we eerst nou maar even afwachten wat de arts zegt.”

“Is het al tijd? Ik ga hem bellen hoor.”

Ze was gisteren nog bij oma op bezoek geweest, dus vandaag is het de beurt van haar broer om de boel in de gaten te houden. Dat wisselen ze telkens af. Thomas heeft zelf, tot zijn grote spijt, oma nog niet wakker gezien. Dat is er simpelweg nog niet van gekomen.

De telefoon gaat over.

“Hey, hoe is het met ma, wat zeggen de dokters?”

Thomas ziet aan zijn moeders boze gezicht dat het weer foute boel is. Hij ziet vuur in haar ogen. Ze werpt haar blik op opa.

“Ze zeggen dat ze naar een zorgtehuis moet zonder revalidatie!”, zegt Thomas’ moeder woedend. De aderen staan op haar voorhoofd.

Opa werpt zijn hoofd op. Hij kijkt moeilijk en knijpt zijn donkergrijs behaarde wenkbrauwen samen. Thomas zweert dat hij ook opa’s ogen van kleur ziet veranderen; in een nieuwe soort donkerblauw.

Thomas is stil.

Zijn moeder zet de telefoon op de luidspreker. Ze zit rechtop, op de punt van haar stoel, met haar ellenbogen op tafel. Opa ook.

“Volgens de artsen is er te weinig verbetering”, klinkt het blikkerig uit de smartphone.

“Dat is bullshit!”, zegt Thomas’ moeder boos, “wij zien wel verbetering, ze bewoog haar vinger gisteren!”.

“Ja die kerel heeft geen benul hoor”, zegt Thomas’ oom snerend over de arts.

“Hij zei: “Uw moeder weet niet dat zij verlamd is”, maar dat is onzin! Ze hebben ook een broekie gestuurd om dit nieuws te brengen.”

Thomas’ moeder staat op.

“We moeten een second opinion eisen, pa”, zegt ze. “Dit kan zo niet.”

Opa knikt en slaat overeenstemmend met zijn vuist op tafel.

*

 

Niets lijkt te zijn veranderd, denkt Thomas terwijl hij weer door de draaideuren van het ziekenhuis stapt.

Dezelfde ‘stank’ verwelkomt hem weer. Een walm van medicijnen gemixt met ‘oude mensen geur’. Achter de glanzend witte balie ziet hij weer dezelfde dame als eerst, met dezelfde strenge uitstraling, dezelfde koude grijsgroene ogen, en hetzelfde saaie typische kapsel voor een vrouw van haar leeftijd.

Deze keer weet hij de weg. Hij slaat gelijk linksaf en dan weer links, de trap op. Daar zijn ze weer, de grote letters met “BRAINCARE”.  Hij loopt weer door dezelfde ‘eindeloze’ gang, met in elke ruimte weer oude mensen in de ‘stinkende’ ziekenhuisbedden.

Niets lijkt te zijn veranderd, maar het is nu weldegelijk anders, denkt hij optimistisch.

Met zijn borst naar voren loopt hij door de lange gang, deze keer vergezeld door opa. Thomas herkent de ruimte, de deur staat open. Ze lopen naar binnen.

Daar ligt ze weer, denkt hij als hij oma ziet.

Alleen deze keer is oma wakker. Ze is echt nét wakker, concludeert hij.

Oma kijkt hem met prille ogen aan.

“Oh, maar dit vind ik toch zó leuk”, zegt ze met een brede lach op haar gezicht.

“Hey oma”, zegt Thomas, hij lacht ook.

“Ik ben zo blij dat je er bent”, zegt oma. “Je opa zie ik al iedere dag dus die ben ik onderhand wel weer zat”, grapt ze.

Thomas lacht en neemt plaats op een kruk naast het bed.

Opa doet hetzelfde, maar aan de andere kant.

“Ik ben ook zo blij om je eindelijk te zien oma. Vorige keer toen ik er was, sliep je nog, toen lag je te snurken”.

“Oh? Daar weet ik niks van joh.”

“Maar we hebben goed nieuws voor je”, zegt Thomas terwijl hij opa aankijkt.

“Je mag naar het verpleeghuis lieverd”, zegt opa. “Je mag beginnen met revalideren”.

“Oh? Toch wel?”, vraagt ze na een tijdje.

“Ja, we hebben er even een stokje voor moeten steken. We hebben om een second opinion gevraagd, aan een arts van het AMC die we kennen. Hij zegt dat het kan. Het is een medisch wonder”, zegt opa trots.

“Oh, ik weet niet of ik het kan hoor, weet je het zeker?”, vraagt oma.

Thomas kijkt haar recht in de ogen aan.

“Honderd procent! De dokters hadden het al opgegeven. Maar zij weten niet met wie ze te maken hebben”, zegt Thomas tegen zijn oma. “Geef ze een pak slaag.”

Oma lacht.

Over de auteur