Scheur je mee!? Op ski-avontuur in Sölden

Scheur je mee!? Op ski-avontuur in Sölden

FDe zon werpt langzaam zijn laatste zonnestralen op Amsterdam Centraal. Twee zwaarbepakte jongens begeven zich richting perron vijftien, om de internationale trein richting Frankfurt te nemen. Joep Wolterbeek en Coen Blommendaal zijn enorm enthousiast, ze staan op het punt om hun reis richting het Oostenrijke skioord Sölden te beginnen. Na lang plannen is de dag eindelijk zo ver. De ouders van beide vrienden kwakkelden al een tijdje met hun gezondheid en blessures. De vader van Coen was al een tijdje heel ziek, en de moeder van Joep had een spierscheuring in haar benen opgelopen. Hierdoor besloten de twee vrienden er samen op uit te gaan. Om kwart voor acht vertrekt de trein, de eerste van velen. Joep kijkt half dromend uit het raam, terwijl de oude trein langzaam op gang komt. Hij droomt van meters sneeuw, spitse bergen, aprés-ski, maar ook vooral het skiën zelf, van snelle pistes midden in de Alpen.

De eerste treinrit duurt een uur of zes. In de coupe, fel verlicht door tl-buizen zit Joep een beetje te knikkebollen. Met deze verlichting wordt slapen hem niet, maar hij heeft het hard nodig. De reis zal nog lang duren, en er zal nog meerdere keren overgestapt moeten worden voordat hij eindelijk op het zachte hotelbedje kan neerploffen. De eerste eindbestemming: Frankfurt Flughafen Fernbahnhof. Midden in de nacht komt de trein aan op het koude, donkere station. Joep stapt met zijn bepakking uit de trein, en kijkt om zich heen. Er is bijna helemaal niemand op het perron, en in de stationshal is exact hetzelfde aan de hand. Hij en Coen zijn bijna helemaal alleen, op een interessant tweetal na. Twee meisjes van hun leeftijd, druk aan het kletsen in een taal die hem niet eigen is. Beide dames hijsen om de beurt aan een lange, paarse vape. De zoete, weeïge lucht van een of andere exotische fruitsoort  verspreidt zich langzaam door het station, om willig opgesnoven te worden door elke voorbijkomende neus. Joep kijkt op het grote scherm waar de vertrektijden van de treinen staan, en wordt begroet door een aantal letters en cijfers die hem al direct niet aan staan: de trein waar hij op wacht heeft minimaal twee uur vertraging. Hij ploft na een korte scheldkanonnade van irritatie weer terug op het harde houten bankje. ‘Wat een geweldig begin man’, mompelt hij tegen Coen. Die staat er exact hetzelfde in. Hij pakt een klein muziekboxje uit zijn tas en zet wat dromerige housemuziek op. Samen zweven ze langzaam mee met de muziek, en de tijd zweeft met ze mee.

Nadat de vertraagde ICE eindelijk is aangekomen brengt hij de jongens naar München. Ook deze rit heeft Joep geen oog dicht gedaan. Doodop loopt hij naar spoor tien, waar hij de volgende trein pakt, richting Kufstein. Vanaf daar pakt hij de trein naar Innsbruck, en vanaf daar het Ötztal Bahnhof, een klein, klassiek, grijs bakstenen stationnetje met typerende gevel midden in een dal omringd door beboste bergwanden. Vanaf daar is het nog een uurtje in de bus. Joep krijgt weer een beetje energie van dat idee, hij kan niet wachten tot deze ellendig lange reis voorbij is.

Na een rustige busrit door een esthetisch landschap komen de jongens eindelijk aan bij het hotel. Na ingecheckt te hebben begeven de jongens zich snel naar hun appartement, om daar hun spullen te droppen. Het is een uur of één in de middag, dus als ze een beetje haast maken kunnen ze nog even snel de eerste paar meters maken op de piste. Ze huren ski’s, regelen een skipas en trekken daarna zo snel mogelijk hun skikleding aan. Joep is compleet afgemat, en heeft bijna geen energie in de tank, maar wil toch nog heel even het geweldige gevoel van glijdende ski’s over een met sneeuw bedekt oppervlak, de hoge snelheden, adrenaline, het gevoel dat er op dat moment niks beters is dan skiën. Na de gondel gepakt te hebben naar de piste werd dit geweldige gevoel even kort ervaren, maar daarna was het al weer snel tijd om een biertje te doen en te proosten op het vooruitzicht van een geweldige vakantie. Na een aantal biertjes te hebben gehad vond Joep dat het tijd was om te gaan eten, en dus begaf hij zich samen met Coen richting het Italiaanse restaurant Gusto, volgens locals de place to be als je een goede pizza wilde eten. Na een heerlijke pizza  naar binnen te hebben gewerkt besloten beide jongens dat het tijd was om zo snel mogelijk naar bed te gaan, zodat ze morgen in alle vroegte richting de piste konden gaan, en de hele dag over de sneeuwmassa konden glijden. Joep viel in slaap terwijl deze beelden op zijn netvlies dansten, enorm veel zin in wat de dag er na op komst was.

De ochtend brak traag open boven het besneeuwde dal. Een grijze sluier hing over de bergen, nog slapend onder hun witte dekens. De stilte werd alleen doorbroken door het zachte gekraak van een houten bedframe en het klikken van een telefoon die het uur verklapte: 07:32. Tijd om op te staan.

Joep rekte zich uit, half slapend, half wakker, en schoof de gordijnen open. Een zonnestraal brak door de bewolking, weerkaatste op de sneeuw en scheen in zijn ogen. Vandaag zou het een goede dag worden.

Ontbijt wachtte beneden, maar Sölden was, zoals de meesten hem al hadden verteld, duur. Absurd duur. Daarom was er gisteren een plan gesmeed, terwijl er werd genoten van de geweldige pizza’s bij Gusto.

Ontbijtzakjes. Van die simpele plastic zakjes met een ritssluiting. Die hadden ze gekocht, met één doel: het buffet plunderen. Of nou ja, strategisch oogsten. Broodjes, croissantjes, een paar plakjes kaas. Geen misdaad, zo hielden ze zichzelf voor, niets meer dan een herverdeling van overvloed. Er bleef immers toch altijd eten liggen. Dan kan het echt geen kwaad als je een paar dingen in je zakken verstopt toch?

Maar niet iedereen dacht daar zo over.

Toen Joep voorzichtig een extra Kaiserbroodje in het zakje liet glijden, stuitte zijn blik op die van een oudere Oostenrijkse vrouw. Haar gezicht was gesneden uit graniet, haar ogen dwaalden nergens. Ze zágen. En ze zagen hém. Haar mond trok strak. “Das ist nicht erlaubt,” siste ze. En zonder nog een woord te zeggen, draaide ze zich om. Haar schouders bewogen alsof ze haar hele familie in de oorlog had verloren aan mensen met ontbijtzakjes. Joep keek even Coen, grijnsde, en schoof het zakje dieper in zijn jaszak.

Na het ontbijt: skikleding. Laag op laag, sok over sok, helm strak, bril beslagen. Ski’s over de schouder, de scherpe randen klakten tegen zijn schouderblad. De lucht was koud, maar beloofde zon. In een stoet daalden ze af naar de gondel, het metaal piepte bij elke meter omhoog. Boven, op de top, lag de wereld open. Een zee van wit, een horizon van toppen.

Eerst de rode piste. Dan snel over naar blauw. Na even tot stilstand te zijn gekomen overlegd hij met Coen welke kant ze op gaan. Al snel komen ze samen tot de conclusie dat het een leuk idee is om een bergpaadje naar beneden te pakken. Het paadje wordt bewaakt door een aantal dennen, die de ingang beschermen alsof het een poort is. Joep glijdt rustig richting de ingang, na het paadje op te zijn gegaan begint hij flink wat snelheid te maken. Met zeker vijftig kilometer per uur schiet hij de piste af.

Al snel is het te zien: een klein heuveltje in de verte, de perfecte schans om met wat momentum te pakken om zo ‘airtime’ te maken. Het enige wat er in Joep om ging, of eigenlijk door hem heen, zijn enthousiasme en adrenaline. Zonder te remmen stuurde hij erop af, benen licht gebogen, handen klaar om te balanceren. De sprong was mooi. Voor een seconde zweefde hij boven de wereld, hoger dan de bomen. Maar wat hij zag in de lucht, deed zijn hart stilstaan.

Geen landingszone.

Geen zacht aflopend stuk sneeuw.

Alleen een afgrond. Een bocht die 90 graden naar rechts draaide, vlak onder zijn zweeflijn, en daarachter: niets. Een gat van minstens vijf meter. In de fractie van een seconde schreeuwde alles in hem: Shit, ik kan niet in dat ravijn vallen.

Hij draaide zijn ski’s in de lucht, schuin naar voren om de klap te breken. Zijn linkerknie ving de val. Met een doffe dreun raakte hij de grond. De wereld verschoof, en hij rolde — eerst door sneeuw, toen door ijs, tot hij stil kwam te liggen aan de rand van het pad.

Het duurde even voordat hij wist waar hij was. Zijn ski’s lagen meters boven hem. De sneeuw drukte koud tegen zijn rug. Iets in zijn knie voelde… fout. Niet pijnlijk, nog niet, maar los. Alsof het gewricht zijn plek had verlaten en nu, losgekoppeld, in zijn been bungelde als een sleutel aan een kapotte ketting.

Hij probeerde op te staan. Mislukte. Tijgerde toen langzaam omhoog door de sneeuw. Niet over een piste, maar over een soort berm van samengedrukte ijskristallen. Geen hulp, geen rode hesjes in de buurt — ze zaten op een afgelegen stuk, waar de berg te stil was om gehoord te worden. Alleen hij en zijn vriend. En die verdomde knie.

Na minuten, misschien wel uren vol kruipende pogingen trok hij zijn ski’s weer aan, klemde zijn kaken op elkaar, en begon te glijden. Rustig. Geen druk op links. Rechts deed het werk, links was… ballast. Het voelde alsof de knie elk moment de verkeerde kant op kon klappen. De pijn kwam pas later. Eerst het gevoel van instabiliteit, daarna een stekende warmte die zich nestelde onder zijn knieschijf.

Ze bereikten de gondel. Daarboven: stilte. Alleen het piepen van het ijzeren touw. Joep keek omhoog en vroeg zich af of hij het zou redden. Naar beneden skiën, naar het dorp? Onmogelijk. Eén verkeerde beweging en hij zou weer vallen, misschien wel definitief.

Terug in het hotel viel alles stil. De adrenaline zakte. De knie zwol op, veranderde in een gezwollen, blauwachtig ballonnetje vol vocht en twijfel. Iets zat niet goed — dat wist hij zeker. Maar het was geen moment voor paniek. Alleen wachten. IJs. Rust. Een deken over zijn benen. En een uitzicht op besneeuwde toppen die niets gaven om het leed van mensen.

De dagen erna zat zijn knie strak verpakt in een zwarte brace, een tijdelijke oplossing, meer symbolisch dan medisch. Een compromis met het lot. Stilzitten was geen optie; hij was niet naar de bergen gekomen om ze vanaf het balkon te bewonderen. Dus ging hij weer omhoog, elke ochtend, langzaam, gecontroleerd, alsof hij zijn vertrouwen in de berg terug moest verdienen. Geen sprongen meer, geen ravijnen. Alleen glijden. En het ging. Niet soepel, maar het ging.

In de gondel las hij tussen de ritten door over skiongevallen, meer uit fascinatie dan uit angst. Het bleek een schimmige statistiek: ieder jaar meer Nederlanders met letsel, meer botsingen, meer pech. Knieën, benen, armen vormen gezamenlijk de top drie van gebroken illusies. De ANWB meldde zelfs dertienhonderd ongelukken op de piste.

De stijging bleek eenvoudig te verklaren: met warmere winters verslechtert de sneeuw. Ze wordt zwaarder, vermoeiender, vraagt meer kracht van benen die al uren dalen. Ongelukken sluipen dan als schaduwen over de piste. Door de warmte smelt de sneeuw sneller, klontert samen tot verraderlijke hopen waar skiërs alert op moeten blijven. Eén onoplettend moment is genoeg. Het was bovendien een winter waarin Oostenrijk weinig sneeuw kreeg.

’s Middags verdween de pijn in de hitte van de après-ski. De Panorama-hut werd hun vaste haven. Buiten knetterde het vuur, binnen vloeide het bier. Houtrook, zweet, gelach — iedereen danste alsof de berg hen nooit iets had kunnen maken. De knie was kapot, dat wist hij nu zeker. Maar de vakantie, die leefde. En misschien, ergens, deed hij dat daardoor ook weer een beetje meer.

Terug in Nederland voelde de knie verrassend normaal. Geen helse pijn, geen gekraak, geen blauwpaars drama. Gewoon… instabiel. Alsof er iets miste, maar niet schreeuwde. Toch maar even naar de huisarts. Eén blik, en de ernst daalde als een koude hand in de nek. “Dit is foute boel.” Foto’s moesten er komen. Eerst in het dorp, daarna Velsen-Noord. Anderhalve week later: de uitslag. Voorste kruisband afgescheurd. Geen twijfel.

In het ziekenhuis legde de arts de kaarten op tafel: opereren en een jaar revalideren, of keihard trainen — de spieren laten overnemen wat het elastiekje niet meer kon. Joep koos voor de tweede. Geen operatie. Geen pauze. En het werkte. Een gevoel van teleurstelling en een angst om nooit meer te kunnen sporten, tennissen en werken overheerste in het begin, maar door hard werken kreeg hij al snel het idee dat het weer helemaal goed ging komen.

Hij liep, werkte, sportte, tenniste zelfs, alsof er niets kapot was — behalve dan dat het wel kapot was.

Levensles? Laat geen arts in Nederland kijken naar een ongeluk dat je in het buitenland hebt opgelopen. De verzekering keek ook, maar dan weg. Duur grapje.

Over de auteur

Theun Schaafsma

Mijn naam is Theun Schaafsma, en ik studeer journalistiek aan de hogeschool Utrecht. Ik houd van voetbal, schrijven, lezen en op z'n tijd een potje FIFA. Welke kant ik in de journalistiek ik op wil weet ik nog niet, maar ik wil zeker in de journalistieke wereld aan de slag