Maandag

Maandag

Het begin van de weekdag is over de jaren traditioneel omgedoopt tot ‘spaghetti maandag’. Alle vrienden van Maarten die ook in Leuven op kamers zitten, schuiven die dag gedreven aan voor een bord pasta. De saus is niet vers en licht aangebakken, maar dat zou je niet zeggen als je de studenten met voldoening hun bord ziet leegschrapen. Het lijkt wel alsof ze net terugkomen van een dagenlange trektocht zonder rantsoen.

Hoewel de avond nog een wending zal nemen, gaat de maandag verder zoals elke maandag. Maarten drinkt en rookt wat met zijn vrienden, terwijl ze deelnemen aan een potje Wii golf. Eén voor één druppelen zijn vrienden de deur uit, richting hun eigen kamers. De ene heeft vroeg college, de andere heeft nog afgesproken met zijn vriendin. Wat ook de reden was, even later is Maarten nog alleen in zijn woonkamer met Jef, zijn huisgenoot. De derde man des huizes ligt al in bed. In de ochtend moet hij werken.

‘KNIK’ klinkt het als Jef de driehoek van poolballen open speelt. De pooltafel is de trots van het studentenhuis en nog gratis verkregen op de kop toe. Het geluid van de botsende poolballen weerkaatst van de tafel naar de lelijke, groene muren. “Wil je morgen naar dat huisfeest van Jarne? Of gaan we donderdag naar de Oude Markt?” Een zacht geluid onderbreekt het geklets. Piep, piep, piep.

Het is zo’n geluid dat al een hele tijd lichtjes klinkt maar nu pas opvalt. Een zacht, maar regelmatig gepiep. Piep, piep, piep. De jongens lopen al richting de vaatwasser. Piep, piep, piep. Het lijkt bijna van achter het apparaat te komen. De jongens volgen hun oren doorheen het huis, maar ze vinden de oorzaak niet. Piep, piep, piep. Een autoalarm in de stad misschien? Maarten stapt naar buiten maar het is niet het geluid dat opvalt. Een doordringende geur springt in zijn neusgaten. Alsof iemand hem ruw op de schouder tikt, draait hij zich om. Enorme vlammen likken aan het huis van de buurman. Piep, piep, piep. Geen autoalarm, maar een rookalarm.

De tijd staat even stil terwijl Maarten het brandende huis aanschouwt. In die ene seconde lijkt het vuur zelfs nog groter te worden. Het engste zijn niet bloedstollende schreeuwen om hulp of doodskreten: het is de complete stilte. “Niemand weet van deze brand”. Dat besef schudt Maarten wakker als een slag in het gezicht. De roes in zijn hoofd smelt weg als sneeuw voor de zon. “Jef? Het huis van onze buurman staat compleet in brand”, zegt hij verrassend rustig. “Wat?” zegt Jef met paniek in zijn stem. Maarten luistert al niet meer terwijl hij de trap opstormt om zijn andere huisgenoot wakker te maken, ondertussen al met telefoon in hand om 112 te bellen.

De deur van de donkere kamer vliegt open. “Sta op gast, het huis hiernaast staat in de fik.” De boodschap raakt nog niet in het slaperige brein van Brecht, die verdwaasd naar de deur staart. Een vrouwenstem klinkt ondertussen in het oor van Maarten. “112, wat is uw noodgeval?” De vrouw klinkt kalm en berekend. Hakkelend en stuntelend beschrijft Maarten de hele situatie aan de telefoon. De paniek bouwt op in zijn borstkas. De haren op zijn arm staan ondertussen helemaal recht en de adrenaline giert door zijn lichaam. “We moeten NU naar buiten, Brecht.”

De volgende minuten gaan als een waas voorbij. De drie jongens staan buiten in de kou. Ze drukken panisch op deurbellen, kloppen op ramen en schreeuwen naar huizen. Langzaamaan stromen bewoners van de Dekenstraat naar buiten, met dezelfde paniek in hun ogen. Ook de inwoners van het brandend huis zijn ondertussen wakker. Dat weet Maarten door de vreselijke schreeuwen die klinken uit het huis. Hij wordt overvallen door een gevoel van machteloosheid. De brandweer is nog nergens te bekennen. Er is niemand die deze mensen kan helpen.

Het slaapkamerraam op de eerste verdieping springt open en een vrouw schiet uit de rook, happend naar adem. Maarten grijpt naar zijn telefoon, waar de vrouw nog aan de lijn is. “Hoeveel mensen zijn er nog in het huis? Op welke verdieping zitten ze?  Weet u dat zeker?” De vragen schoten op hem af alsof ze uit een machinegeweer kwamen. De vrouw, ondertussen omringd door zwarte rook, heeft Maarten nog nooit gezien. Eerst klonken de schreeuwen van de benedenverdieping, dan van de bovenverdieping. Buurtbewoners verzamelen zich ondertussen onder het raam om de vrouw op te vangen en haar te redden van een zekere dood.

Panikerend, hoestend en huilend biedt de overbuurman water en een deken aan. De tranen vormen een spoor door de assen op haar kaken. Tijd om te kalmeren is er niet: de vrouw aan de telefoon dringt aan voor meer informatie. Maarten baant zich een weg door de menigte om vragen te stellen aan zijn buurvrouw. De vrouw is buiten haar zinnen maar na de vraag te herhalen in drie verschillende talen, krijgt hij een antwoord. Er is nog één iemand in het huis, helemaal vanboven op zolder: Bruno. Het geschreeuw is ondertussen gestopt. Verre sirenes galmen door de straat.

De politie komt aan en ontruimt de straat. Best logisch, aangezien de buurt als een kudde dieren stond te gapen naar de brand. Maarten staat nog geen minuut op het einde van de straat wanneer een knal iedereen doet opschrikken. Door de enorme hitte verbrijzelen de ramen en knalt het glas de straat op. De anders rustige Dekenstraat lijkt zo volledig getransformeerd in een slagveld. Politieagenten, ambulanciers en brandweerlui lopen heen en weer onder een gigantische vuurgloed.

Maarten, Brecht en Jef staan bibberend bij het politielint. De vuurzee boven hun huis verandert naar een rookpluim. Leuvenaars bieden de jongens kleren, water en dekens aan. Brecht staat verderop zijn moeder te kalmeren aan de telefoon. Maarten kijkt met ontzag naar het brandende huis en hoort zichzelf “what the fuck” afwisselen met “holy shit”. Jef kijkt verloren naar het huis waar hij de afgelopen twee jaar in verbleef, nu omringd door rook en water.

Twee uur later staan Maarten en Brecht bij een politiewagen. De twee jongens hebben ondertussen onderdak gezocht bij wat vriendinnen in de buurt. Jef is bij zijn vriendin. Door een telefoontje van de politie zijn Maarten en Brecht dan maar weer richting de Dekenstraat gelopen. Brecht draagt een te korte jogging, geleend van een vriendin en Maarten draagt een leren jas van een vriendelijke buurman. Al hun kleren en andere bezittingen liggen namelijk nog in hun huis, momenteel bezet door brandweermannen.

Het verhaal van de huisbrand die maandag lijkt tegenwoordig al een versleten script voor Maarten. Zowat elk familielid en elke vriend wou zijn versie van de gebeurtenissen horen. De gebeurtenissen van de avond lijken nu vastgezet in een repetitief verhaal. Maarten betrapt zichzelf er soms op om het zonder emotie af te lezen. Na een week kon hij er al regelmatig grapjes over maken. Na een half jaar wonen de jongens weer in het huis. In de hal hangt nog een vale rookgeur en de lelijke, groene muren zijn wit geworden, maar verder is het huis hetzelfde. Elke maandag schuiven zijn vrienden weer aan voor spaghetti. Terug naar het oude. Enkel het huis ernaast is een lege, uitgebrande huls, toegetimmerd en onbewoonbaar. De buurman zal zijn auto nooit meer voor de deur parkeren. En Maarten kan het klemmende gevoel in zijn maag niet ontkennen wanneer hij vuur ruikt of rook ziet in de stad.

Over de auteur