Onverloren

Onverloren

Mijn slaapkamerdeur zwaait open en het licht schiet aan. Geschrokken draai ik me om en klem mijn handen om het dekbed. In de deuropening staat mijn moeder, ademhaling kort, bewegingen gehaast en wankel, alsof haar knieën elk moment kunnen bezwijken. Haar donkere krullen hangen voor haar gezicht. Wanneer ze opkijkt, glimmen haar tranen op haar wangen en in haar ogen. Haar huid kleurt in meer tinten rood dan ik ooit heb gezien. Ze kijkt me aan zoals ze me vroeger aankeek. Toen ik nog haar kleine jongen was, verscholen achter mijn dekbed voor alles wat groot en eng leek.

“Taylor, Taylor, Taylor”, schreeuwt ze.

Ik zie haar versnellen richting mijn bed, waar ze aan de zijkant plaatsneemt. Ik rust op mijn zij, gedragen door mijn elleboog en laat mijn blik niet van haar los. Buiten giert de wind en beukt tegen de ramen van mijn kamer. Sinds de scheiding van mijn ouders is alles op haar schouders beland en deze keer kan ik de last bijna aanraken. Ze opent haar mond om te spreken, maar het lijkt alsof haar gedachten sneller razen dan haar lippen kunnen volgen. Pas nu valt het me op dat ze een telefoon tegen haar oor klemt. Ze hijgt, woorden vallen als losse stenen: “Wanneer heb je Luke voor de laatste keer gesproken? Heeft hij ooit iets tegen jou gezegd?”

“Mam, wat is er aan de hand? Ik heb geen idee waar je het over hebt.”

Tranen banen een weg langs haar wangen en nek, alsof ze hun eigen route kennen. Meer vragen volgen, maar op allemaal heb ik geen antwoord. Mijn moeder slaakt een zucht en richt haar aandacht weer op de persoon aan de telefoon. Ze vraagt of ze verder nog iets kan doen en verbreekt na een korte pauze de verbinding. Mijn ogen volgen haar, zoekend naar een reden voor haar tranen. “Wat is er gebeurd, mam? Is er iets aan de hand met Luke?”, vraag ik.

Ze laat haar adem langzaam ontsnappen. “Luke is overleden.”

Het voelt alsof al het bloed in mijn lijf tegelijk wegstroomt. Zestien jaar oud en toch voel ik me ineens zo klein in dit moment. Mijn oren beginnen te suizen en alles om me heen valt stil. De kamer, de wind buiten, zelfs mijn eigen adem lijkt niet meer te bestaan. Ik zie haar mond nog bewegen, maar de woorden bereiken me niet meer.

Tussen lucht en zee

Zo lang ik me kan herinneren, bracht Luke elke juli door op de Abrolhos-eilanden, een paar uur varen van ons kleine dorpje aan de West-Australische kust. Zijn stiefvader was kreeftvisser en bracht er drie maanden per jaar door. Eén jaar werd ik uitgenodigd om mee te gaan.

Ik had nog nooit zoiets gezien. Het water was helder, in tinten blauw en groen die ik nooit had kunnen bedenken. Overal zag ik koraalriffen, vissen en kleine eilandjes die verspreid lagen als stippen op een gigantische kaart. In de verte lag het eiland waar Lukes familie verbleef, ongeveer driehonderd meter lang; een rots die rustte in een stukje paradijs. Toen we aankwamen, liet Luke ons het onderkomen zien voor de week. Een klein stenen hutje met een deur aan de voorkant. Elektriciteit kwam van een generator en de douche was een simpele emmer. Het was verre van luxe, maar ik voelde me blij; hier was ik, met mijn beste vriend. Al bijna de helft van ons leven waren we onafscheidelijk: we speelden samen, deden sporten, maakten grapjes die alleen wij begrepen. Luke was er altijd. Iemand bij wie ik me vanzelfsprekend veilig voelde en die me leek te begrijpen zonder dat ik iets hoefde uit te leggen.

Op een middag streden we in een kanowedstrijd. Het doel was eenvoudig: wie het snelst rond het eiland peddelde, was de winnaar. Luke kwam als eerste over de finish en die bekende steek van competitie sneed door me heen. Toch was het goed; het maakte deel uit van ons spel, onze manier om elkaar uit te dagen. Hier, midden in niemandsland, waren geen verplichtingen, geen zorgen. Alleen het ritme van onze peddels en ons gelach.

De schaduwkamer

“Je moet je herinneren wat er is gebeurd, Taylor!” Haar stem stijgt tot een scherpe toon, maar het lijkt mijn oren nauwelijks te raken. “Herinner iets! Praat tegen me! Waarom weet je niets?” Ik hoor haar woede groeien, maar haar woorden glijden langs me heen. Mijn blik dwaalt door mijn kamer: een stapel schoolboeken, mijn uniform, de televisie, een hoopje sportkleding in de hoek.

“Taylor!” Mijn ogen verlaten mijn spullen en zoeken de hare.

“Ik herinner niks, mam! Hij heeft niks gezegd!” De woorden breken bijna in mijn keel. Ik duw mezelf langzaam overeind, voel mijn benen beven onder mijn gewicht en schuifel trillend richting de badkamer. Wanneer ik terug wil naar mijn bed, weigeren mijn benen dienst. Ik leun met mijn rug tegen de zijkant van de deuropening en zak op het blauwe vloertapijt. Mijn hart bonst razendsnel en mijn ogen vullen zich met tranen. Luke. Hij is er niet meer. Het voelt alsof mijn borst te klein is voor alles wat er tegelijk doorheen jaagt.

“Wat is er gebeurd, mam? Was het een ongeluk?”, snik ik, mijn stem brekend tussen de tranen. Ze schuift van het bed en gaat naast me op de grond zitten. Haar arm vindt mijn schouder en ze probeert me te kalmeren. Ik zie haar intenties, maar mijn lichaam blijft onbeweeglijk, verlamd door iets wat dieper zit. Mijn beste vriend is dood en blijkbaar zou ik er meer over moeten weten.

Die eeuwige glimlach

Het was maandagmiddag, lunchtijd, en we zaten met onze vriendengroep rond een tafel dicht bij de bibliotheek. We hadden net de nabespreking van het grote weekend ervoor: het schoolfeest waar iedereen strak in pak over de dansvloer zweefde. Wie had met wie gezoend? Hoe vielen de alcoholische versnaperingen? Drinken deden we af en toe, maar echt dronken zijn? Voor velen, waaronder ikzelf, was dit de eerste keer.

Ik keek opzij en zag Luke naast me zitten. Die grote glimlach, die hij altijd trots droeg, leek een beetje vervaagd. Hij was altijd degene in de ruimte die iedereen aanstak met zijn lach, de bijnaam ‘de Grote Vriendelijke Reus’ was hem meer dan waard. Maar vandaag ontbrak de gebruikelijke vonk; bij een eerste keer drinken hoorde natuurlijk een lichte kater en wat vermoeidheid en dat leek hij te pakken te hebben. De bel ging. Met een lichte tegenzin stonden we op en slingerden we langzaam uiteen over het schoolplein. Luke en ik braken van de groep af en liepen richting onze klaslokalen. Ik had Engels, hij had wiskunde. Hij liep vooruit, maar draaide zich nog een keer om. Zijn blik was op mij gericht met een kleine glimlach op zijn lippen.

“Zie je later,” zei hij.
“Tot later, gast,” antwoordde ik.

Hij nam links de trap omhoog en verdween uit het zicht, terwijl ik rechtdoor liep, onbewust van het gewicht van dat moment. Het voelde als een gewone dag, een gewone maandagmiddag.

 

Niet hier, en toch overal

Uren later zitten we bij een vriend thuis. Het nieuws over Luke hangt als een dikke mist om ons heen. We zijn met zeven, maar alles in mij telt er acht. We wilden weg, weg van ouders die niet weten wat ze moeten zeggen, weg van de stilte thuis. De woonkamer is klein, maar warm verlicht. Sommigen leunen voorover, anderen zakken weg in kussens; niemand lijkt zich echt op zijn plek te voelen. Er valt geen woord. Soms schudt iemand langzaam het hoofd, alsof hij met dat gebaar het nieuws terug de wereld uit kan duwen. De stilte samen is minder scherp dan de stilte alleen, en dat is al iets. Op tafel liggen onze telefoons. Ze trillen onophoudelijk, een koor van meldingen die we niet willen lezen. Ik pak de mijne op en open Facebook. Mijn scherm is een muur van berichten: RIP Luke. Rust zacht. Mijn vingers bevriezen. Een trilling jaagt door mijn lijf en dan komen de tranen. Hoe kan iemand gisteren nog bestaan en vandaag niet meer?

Dan verschijnt er een ander bericht. Niet zoals de rest. Het is van een jongen van school, zo iemand die altijd meer praat dan hij weet. Hij werkt één dag per week bij het politiebureau, maar niemand neemt hem echt serieus. Toch voel ik mijn maag samentrekken. Ik schuif de telefoon naar de jongen naast me. Hij leest het en zijn ogen slaan groot open. Zijn stem breekt wanneer hij het hardop zegt: “Luke heeft zelfmoord gepleegd.”

Het woord valt en blijft hangen. Zelfmoord. Alsof het de lucht uit de kamer zuigt. Mijn hoofd weigert het op te nemen. Niet Luke. Niet degene met wie ik bijna elk weekend doorbracht, met wie ik klassen koos voor volgend jaar en met wie ik plannen maakte alsof de toekomst gewoon van ons was. Dit klinkt als een verhaal over iemand anders, niet over hem. Zijn gezicht dringt zich op in mijn gedachten: die grote glimlach die altijd net iets langer bleef hangen, de grappen die alleen wij begrepen. Het voelt alsof hij elk moment de kamer kan binnenlopen, maar niemand corrigeert het. Er knaagt iets in mijn borst, een druk die ik niet kan wegduwen. Ongeloof, paniek, schuld. Mijn handen grijpen naar mijn knieën alsof ik me ergens aan moet vasthouden. Wat heb ik gemist? Had hij iets laten merken? Alles wat vanzelfsprekend leek; onze tijd, onze plannen, de toekomst, valt uiteen tot iets wat ik niet kan vastpakken.

Waar tijd ooit heelt

Een jaar later kijk ik naar dezelfde zee, nog steeds blauw met groen, maar stiller dan ooit. Terug op het eiland waar we rondliepen, de zon op onze huid voelde en over het water peddelden in de kano’s, waar de dagen simpel en licht leken.

Ik denk vaak terug aan het nieuws van toen. Dat wrange, misselijkmakende nieuws: dat Luke er niet meer is. De dagen erna voelden als een waas, maar ik herinner me elk gesprek, elke poging om zijn keuze te begrijpen. Ik ging langs bij zijn moeder en stiefvader, luisterde naar hun verhalen en naar hoe ze Luke hadden gevonden. Daarna volgden gesprekken met vrienden, leraren, mensen van het sportteam, zelfs de politie. We doken in zijn telefoon, zijn berichten, zijn sociale media. We lazen alles terug en zochten naar iets dat we over het hoofd hadden gezien: een zin, een woord, een teken dat toen nog niets leek te betekenen. Maar er was niets. Ik bleef maandenlang zoeken, alsof het antwoord ergens moest liggen. Maar hoe meer ik zocht, hoe leger alles voelde. Hoe kon alles in zo’n korte tijd zo scheef zijn gegaan? Wat had ik gemist? Ging het echt zo slecht met hem, terwijl ik ernaast stond? Geen telefoon met aanwijzingen, geen briefje, geen afscheid, geen uitleg. Alleen stilte.

Luke had zichzelf opgehangen in de schuur achter hun huis, terwijl zijn moeder even naar de kappers was. Eén uur. Zolang was ze maar weg. En hoe hard het ook klinkt, het eerste wat ik dacht toen ik het hoorde: ik hoop dat hij niet van gedachte is veranderd op het laatste moment. Dat hij niet had geleden. Want dat is het laatste wat mijn beste vriend had verdiend.

Ik volg de golven met mijn ogen en zie ons weer in de kano, lachend zoals toen. Ik kan het niet aanraken, maar een stukje van ons samen blijft onverloren.

Over de auteur