Met zijn “stevige schoenen en warme kleding aan” zit een jongen van één meter tachtig lang met donker haar en bruine ogen op de stoep aan de Rhijnvis Feithstraat in Rotterdam op 10 november 1944. Cees Teerds is zeventien jaar oud, maar vecht ondergronds al een tijdje tegen de Nazi’s. Naast hem zitten eerst zijn broer Rinus een kleine tengere man met zwart haar, daarnaast oom Henk een grote man die altijd met zijn borstelwenkbrauwen gefronst door het leven gaat. De wehrmacht soldaten lopen met hun karabiner 98k geweren door de straat. Door heel Rotterdam en Schiedam klinken achtduizend van dit soort geweren met bijbehorende soldaten om uiteindelijk vijftigduizend mensen op te pakken. “Wat nou als we naar de dijk renne, de Tjalklaan op dan komen we vanzelf bij de havens” fluistert Henk met samengeknepen ogen en een brommende stem. “Schei us uit joh, kennie je nog herinnere wat er op dat brieffie stond” fluistert Rinus met uilenogen en een trillende stem terug.
Die ochtend wordt Cees wakker, eet een boterham en maakt zich klaar voor zijn werk bij Wilton Feyenoord, zoals hij elke dag doet. Op het moment dat hij zijn werkschoenen aantrekt ziet hij een geel pamflet op de deurmat liggen. Met gefronste wenkbrauwen pakt hij het biljet op.
“Wat hebbie daar in je hand”, vraagt Cees zijn vader. “Ik word gedeporteerd naar Duitsland”. Cees zijn vader kijkt met open mond richting Cees en weet even niet wat die moet zeggen. “Die vuile stinkhufters” Schreeuwt Cees zijn vader als er een traan langs zijn wang loopt. Zoals op het pamflet staat raapt Cees warme kleding, goede schoenen, bestek bij elkaar en gaat de straat op.
Hij loopt de hele dag lang al in een grote stoet achter de Duitsers aan wanneer het dalende licht op de poort van het Feyenoord stadion schijnt. Het ijs vormt zich op bepaalde plekken al op het beton en het enige wat Cees energie geeft om zich warm te houden zijn de drie boterhammen die hij mee moest nemen volgens het pamflet.
De dauwdruppels van de ochtendzon belanden op zijn gezicht en het licht van de zon dat steeds feller begint te schijnen maakt hem wakker. Aan de andere kant van het veld lopen er al mensen langzaam het stadion uit. “Daar gaan we”.
“Kom hierheen, ren”. De woorden van de mensen langs de weg galmen nog steeds door zijn hoofd. “Ik zie wat je denkt, maar het had nooit gewerkt. We waren overhoop geschoten. Onze kans komt nog wel” zegt Henk. Na een half uur lopen klimt het gestalte van de groenige hefbrug boven alle gebouwen uit en verbloemt voor even het feit dat er allemaal grote ijzeren binnenvaartschepen voor de kant liggen van wel 100 meter lang (Rijnaken).
“Durchlaufen” klinkt er verder achter in de stoet mensen, waarna er een harde knal klinkt. Iedereen begint meteen te lopen, Mensen die struikelen en voeten die in elkaar verstrengeld… raken. Ze worden naar de Rijnaken gejaagd waar ze in het diepe gat worden gedwongen. Hangend aan zijn armen laat Cees zich in het schip glijden. “Rinus waarom hang je daar nog, laat los”. “Ik durf niet. Aauu!!”. Waarna een doffe klap klinkt van Rinus zijn hoofd die de ijzeren bodem raakt. “Die mof ging op me tengels staan”. Het gebeurt niet alleen bij Rinus, maar bij iedereen die zich langer vasthoudt dan nodig, De mensen vallen als regendruppels uit de lucht, maar ineens stopt het. Iedereen zit op elkaar of tegen elkaar aan, het zijn wel meer dan duizend mensen. Het geroezemoes van het dichte op elkaar zitten van mensen stopt en er zijn twee Duitse stemmen op het bovendek te horen. “Wann fahren wir mit dem boot”. “Heute Abend nach Amsterdam, der General/Offizier hat Angst, dass wir sonst von den Engländern bombardiert werden”. “We gaan vannacht” bromt Henk. “Wat”. “Vannacht vaart de rijnaken naar Amsterdam”. “Waarom vannacht pas?”. “De Engelsen vliegtuigen zouden de boten anders kunnen bombarderen”.
Na een klamme nacht vol met koude rillingen en hard Duits gepraat komt Cees aan in de Amsterdamse haven waar hij te eten krijgt. “Nou ze kunnen het ook net missen” Bromt Henk naar het kleine stukje brood. Toch probeert Cees positief te blijven “Niet klagen het is meer dan niets”. Cees eet zijn brood dan ook rustig op. Net als hij de laatste hap naar binnen heeft wordt hij weer gesommeerd door de Duitsers om richting de Rijnaken te lopen. Onderweg vraagt Rinus bibberend waar ze heen gaan, maar Cees kan ook geen antwoord geven en voelt zich te moe om Rinus gerust te stellen. Rinus zijn handen trillen door en het zweet loopt van zijn voorhoofd als hij over de rinkelende loopburg het schip oploopt.
“We zijn alleen het IJsselmeer over gevaren dus we zitten niet In Duitsland Rinus” Cees probeert hem hiermee gerust te stellen, maar toch blijft zijn hele lichaam trillen. De colonne van Rotterdammers komt na een lang stuk lopen aan in Wezep en een puntig gebouw aan de ene kant en een vierkant gebouw van 8 á 9 meter hoog er gelijk naast verschijnt aan het einde van de laan, later gaat dit de Margriet kazerne heten, maar nu is het nog een Duits oorlogskamp in aanbouw. Twee wachters staan doodstil met hun Karbiner geweren voor de ijzeren poort net als de wacht van Buckingham palace. Cees kijkt om zich heen, ergens een gat in het hek of een SS’er die niet op let, maar helaas. Hij zucht en zijn hoofd zakt naar beneden.
In de kamer waar Cees met nog negen andere moet verblijven zijn de metselstenen nog te zien, er ligt net een houten vloer en er zit nog geen glas in het raamkozijn. Verder staan er vier bedden en een verwarming die volgens de Duitsers niet werkt. Cees heeft toegezegd dat hij wel op de grond slaapt en trekt zijn dikste kleding aan, hierna legt hij zijn strobed op de grond en probeert in slaap te komen, ondanks de ijzige wind die zachtjes over zijn lichaam heen blaast en het gemis naar zijn familie en vriendin.
In de ochtend krijgt Cees één boterham opgediend. Hierna wordt hij samen met de andere gevangenen aan het werk gezet door een SS’er van bijna twee meter lang met blond haar, genaamd Hermann. Met een lach die alleen maar haat uitstraalt wijst hij naar een paar schoppen in de hoek van het eetvertrek. Op het achterveld van het kamp moeten ze de grond egaliseren voor een extra slaapvertrek. “Is dit nou echt het eindpunt Cees?”, vraagt Rinus. “Nee dat ken niet, ze zijn nog niet klaar met ons”. Later op de dag vangt Henk weer een gesprek op tussen soldaten waaruit blijkt dat ze Cees en de rest van de gevangenen over drie dagen deporteren naar Duitsland.
Met het teruglopen naar de kazerne krijgt Henk een idee. “We moeten hier weg Cees”. Je hebt gelijk, maar hoe wil je dat doen Henk”. “Morgen hebben we ook corvee en tijdens het werk klimmen we gewoon over het hek”. “Maar Hermann en zijn schoothondjes lopen de hele tijd rond”. Aajoh Hermann gaat waarschijnlijk net als vandaag rond het middaguur er vandoor en de rest is zo dom als het achterend van een paard en als ze ons zien, ja dan zijn we kassie weile, maarja dat zijn we waarschijnlijk ook als we met die moffen mee gaan”. Schei us uit joh, als we het doen dan doen we het goed”. “We vertellen het morgen wel aan Rinus je weet wat voor schijtlijster hij is”. “Daar hebbie gelijk in, dat doen we”. Ze lopen rustig in de rij naar de telling en praten met samengeknepen monden nog even verder.
Na een extra nacht vol met gemis en rillingen schijnt het gelige licht van Hermann’s zaklamp in zijn gezicht. Een hard geschreeuw wat waarschijnlijk aufstehen moet betekenen klinkt in zijn oren. Het strobed is na de eerste nacht uit elkaar gevallen en de strohoopjes liggen dan ook om hem heen. De houten vloer is vochtig en de kachel kan nog steeds niet aan. Het dringt tot hem door “vandaag is de dag”.
Over de ingezakte aarde en modder lopen de drie mannen naar hun werk plek. Rinus loopt in het midden als Cees en Henk hem het ontsnappingsplan vertellen. “Ben je mal!” De Duitsers kijken meteen hun kant op en Henk geeft Rinus een schop, zegt met zijn kaken stijf op elkaar en een gebalde vuist dat hij zijn mond moet houden. Rinus zijn ogen zijn zo groot als die van een uil en kijkt meteen naar beneden. “Ga je mee” “Ik weet het niet Cees, straks schieten ze ons overhoop”. “Dat ken, maar ze kenne je ook overhoopschieten in Duitsland, dus jouw keus”.
Rinus heeft niets meer gezegd, maar nu is het moment daar. Het is bijna het einde van de corvee shift en Cees weet dat het tijd is. De bewakers lopen met zijn twee in een rechte lijn van om en nabij de honderd meter heen en weer, waar ze elkaar in het midden tegenkomen en zich om draaien om hetzelfde pad weer te bewandelen. Hermann is een half uur geleden vertrokken en de bewakers zijn op zichzelf aangewezen. Hun voeten sloffen over de natte modder en hun geweren hangen wat slap aan de arm. Cees en Henk schuiven langzaam naar het hek waar ze verder de aarde heen en weer scheppen. De soldaat aan hun kant loopt nog een keer langs en Henk wuift Rinus naar hen toe, maar hij staat daar nog steeds met diezelfde uilenogen te staren. Uit het niets schudt hij zijn hoofd zijdelings heen en weer, draait zich om en gaat verder met het heen en weer scheppen van de aarde. Ze sissen nog een aantal keer zijn naam maar tevergeefs. Rinus draait zich niet meer om. De Duitse soldaat loopt nog één keer langs hen heen en ze weten dat dit het moment is. Ze kijken de sloffende voeten na, hij stopt met lopen en ze weten dat dit het moment is. Ze laten beide hun schop vallen. De Duitser verplaatst zijn eerste voet, waarna Henk en Cees hun handen en voeten in de ijzeren draadjes zetten. De Duitser verzet zijn tweede voet. Voordat de sloffende soldaat volledig is omgedraaid zijn Henk en Cees het hek al over en wordt het ringelen van de ijzeren draden weggespoeld door de harde november wind.
Takken vliegen in zijn gezicht en het lijkt wel of er honderden boomstronken zijn die hem naar de grond willen halen, maar hij moet blijven gaan, blijven rennen. Uiteindelijk komt hij op een pad uit. Henk schiet ook achter hem uit de bosjes, zakt gelijk door zijn knieën en begint hard in en uit te ademen. “Kijk Henk een schuur”. “Ik moet effe bijkomen Cees, pfooee”. “Daar kan je bijkomen”. “Nouja niet als die boer een hark in me reet steekt” zegt Henk met zijn borstelwenkbrauwen hoog opgetrokken. “Dat komt vast wel goed”. Hierna lopen ze samen naar de schuur die leeg blijkt te staan. Ze zoeken een plek en vallen in slaap.
Na een korte nachtrust bedenken ze een plan om terug te keren naar Rotterdam. Utrecht dat is het eerste doel, vanuit daar zou de weg naar Rotterdam goed te vinden zijn. Ze starten hun tocht, maar raken de weg kwijt in de bossen. Uiteindelijk vinden ze na drie dagen lopen toch de stad. Zoekend naar een lift struinen ze door de straten totdat Henk een groene Jeep ziet met grote velgen, er staan drie Duitse soldaten voor. Ik ga het gewoon aan hun vragen”, terwijl die met zijn hoofd naar de Duitse Jeep knikt. “Nee Henk straks worden we gepakt”. “Doe nou maar mee” zegt Henk terwijl hij vragend zijn armen naast zijn lichaam houdt. Cees heeft geen ander plan en laat Henk zijn gang gaan.“Entschuldigen, wo gehen Sie hin?” “Rotterdam” Zegt een van de soldaten”. Könnten wir bitte mit dir fahren”. Na wat overleg tussen de Duitsers krijgt Henk antwoord. “Ja, du kannst”. “Vielen Dank. Ich heibe henk und das ist Cees”.
Ze rijden met de drie soldaten naar Rotterdam waar ze voor dezelfde groene hefbrug worden afgezet. De plek waar het begon. Beide gaan ze terug naar huis en herenigen ze zich met hun familie.
Het is december 1944 (Hongerwinter), bijna al het eten in Rotterdam is op en iedereen is aangewezen op de zwarte markt voor zijn voedsel, zo ook Cees. Bibberend loopt hij in de haven op zoek naar aardappels, kaas of brood voor hem zelf, zijn familie en vriendin. Een man met een zwarte hoed en een lange donkere jas aan loopt naast hem en begint een gesprek. “Hallo Cees, het gaat de ronde dat jij bereid bent om verzet te tonen tegen die moffen”. Cees kijkt kort zijn kant op en zegt geen woord. “Ik ben Sjaak”, waarna hij zijn hand uitsteekt. Cees houdt zijn lippen stijf op elkaar en denkt dat de nazi’s hem te pakken hebben. “Ik zit bij de binnenlandse strijdkrachten en wij willen jou bij ons verbond”. Hij duwt een briefje in Cees zijn broekzak. Als je interesse hebt zien we je wel verschijnen”. Cees kijkt de man met een schuin hoofd na als hij achter een loods verdwijnt en pakt het briefje uit zijn zak. “Vrijdag 8 uur, Tjalklaan”. Hij stopt het briefje terug, knikt met zijn hoofd op en neer, lacht en gaat terug naar huis.