Het verlies van een dierbare

Het verlies van een dierbare

Het voelt zwoel aan buiten. De gepaste temperatuur voor een avond in juli. De lucht is nog vrij helder. Van enkele bomen die zijn geworteld in voortuintjes hebben de bladeren felle kleuren. Ruben trapt zijn fiets richting de woningen met blauwe voorgevels. Hij rijdt langs een blauw bord op de hoek van de straat. Op het bord staat met witte letters Matissehof, hij is in de goede straat. Hij wendt zijn blik naar zijn pols. Zijn gouden klokje glinstert in het zonlicht. De wijzer slaat 20:00 uur. Hij kijkt voor zich uit naar de blauwe voorgevels van de woningen. De voorgevel van nummer 20 heeft als enige witte kozijnen langs het raam. Hij heeft zijn 22ste  verjaardag één maand terug ook in dit huis gevierd samen met zijn beste vriend Tim.

Ruben remt en slaat zijn been over het zadel. Met zijn stuur in zijn handen stapt hij naar de voortuin. Hij draait zijn fietssleutel om en haalt hem uit het slot, daarna loopt hij naar de houten tuindeur. Ruben duwt de hendel van de tuindeur naar beneden en trekt de deur open, zijn beste vriend komt aangelopen. De zon gaat al bijna onder en het begint iets af te koelen. “Hé man ben je er al zo vroeg”, zegt Tim met een grijns om zijn mond. Het woord te laat komen staat niet in Ruben zijn woordenboek en dat weten zijn vrienden maar al te goed. Ruben ploft neer op de tuinstoel. Voor hem staat een plastictafeltje met bakjes chips en nootjes. Ruben kijkt even rond. De tuin is volgebouwd met betonnen tegels, er is amper een sprietje groen te bekennen. ”Ja man, het werk heeft me echt genekt vandaag, ik kon niet wachten om wat te gaan drinken met jullie”, zegt Ruben. Tim knikt, “dan kun je vast wel een biertje gebruiken!” Hij draait zich om en wandelt naar de garage. Hij trekt de vriezer open en na wat gerommel komt er een biertje tevoorschijn. Als Tim naast Ruben met een biertje op de tuinstoel ploft duurt het niet lang voordat zijn ander twee vrienden Rens en Sven er ook zijn.

Het wordt steeds donkerder buiten en Ruben moet zijn best doen om de schimmen van zijn vrienden te blijven herkennen. Ineens hoort hij een rinkelend deuntje uit zijn telefoon komen. Hij trekt de telefoon uit zijn broekzak en wendt zijn blik op het beeldscherm. ‘Mama’ ziet hij staan. “Mijn moeder zal vast willen weten hoe laat ik thuiskom”, zegt hij tegen zijn vrienden en hij draait met zijn ogen. Als hij de telefoon naar zijn oor beweegt hoort hij de schorre stem van zijn moeder aan de andere kant van de lijn. ”Ruben, Ruben het gaat niet goed met opa”, even wordt hij stil. Hij staart naar zijn vrienden met wazige ogen, niemand zegt iets. Zal hij doodgaan, bedenkt hij zich even. Nee dat kan niet, er was niets met hem aan de hand overtuigt hij zichzelf. “Wat bedoel je mam”, zegt Ruben met een geknepen stem. Zijn hart gaat sneller bonken. Hij drukt de telefoon dichter tegen zijn oor om zijn moeder goed te horen. ”Hij, hij viel zomaar neer in de woonkamer Ruben. Ik zit nu in de ambulance samen met oma hij is buitenbewustzijn”, stottert zijn moeder. Even staat de wereld stil. Het enige waar hij aan kan denken is wanneer hij voor het laatst zijn opa heeft gezien en of dat misschien wel de laatste keer is geweest. Hij is in gedachten verzonken. Voor zich ziet Ruben spelers in een rood-wit tenue over het gras heen rennen. Op de achtergrond is veel geschreeuw van supporters. In het stadion is er geen enkel vrij stoeltje meer te bekennen. De wind snijdt in Ruben zijn gezicht. Zijn opa zit ineengedoken en verstopt zijn mond onder zijn sjaal. In zijn rechterhand heeft hij een groot glas gevuld met het gouden brouwsel. Zijn opa zwaait zijn hand omhoog. “Alweer een penalty?” De dikke frons op zijn voorhoofd is goed te zien door het ophalen van zijn wenkbrauwen.

 

Als hij zijn focus terug heeft richt hij zich weer op het telefoongesprek. ”Moet ik naar jullie toe komen mam waar zijn jullie?” Even blijft het stil. “Uuh uhm ik weet niet waar we zijn ga maar gewoon naar huis, ik hou je op de hoogte”, zegt zijn moeder verward en ze hangt op. Met de telefoon nog steeds in zijn hand wendt hij zich naar zijn vrienden. De jongens kijken hem met een vragende blik aan. “Het gaat om mijn opa, ik denk dat ik naar huis moet,” zegt Ruben. Tim knikt stilzwijgend, de andere jongens blijven stil. Tim staat op van zijn tuinstoel en loopt naar de andere kant van de tafel. Hij buigt zich over Ruben en slaat zijn armen om hem heen. De tranen schieten in Ruben zijn ogen. Tim maakt zich los van Ruben en kijkt hem aan. “Zal ik je anders naar huis brengen?”, vraagt hij. Ruben schudt zijn hoofd heen en weer. “Ik wil je avond niet verpesten, blijf jij maar gewoon hier ik red het wel”, zegt Ruben. Rens staat op en loopt ook naar Ruben en geeft hem een klopje op zijn schouder. Verder blijft hij stil. Sven zit nog aan de andere kant van de tafel. Met een zorgelijke blik kijkt hij Ruben aan. “Ga je het wel redden man?”, vraagt Sven. “Ja man ik ga het wel redden, ik ga nu gewoon naar huis om te kijken of ik iets voor mijn broertje kan betekenen. Genieten jullie maar van je avond.” Ruben staat op en sjokt naar de tuindeur. Zijn oksels zweten en zijn spieren zijn aangespannen. Hij draait zich nog even om en zwaait de jongens gedag. Daarna trekt hij de tuindeur open en stapt op zijn fiets. De lucht is grijzig en er staan geen sterren aan de hemel. Tijdens het fietsen dwaalt hij af in gedachten naar zijn opa.

 

Voor zich ziet hij de rimpels om zijn mond. Zijn ogen hebben kleine pupillen, dezelfde kleur als de as van zijn sigaretten. Zijn wenkbrauwen hebben bijna iets weg van een tandenborstel waarvan de haren alle kanten op staan. De haren op zijn bovenlip kleuren aan de onderkant grijs. Op zijn hoofd zijn er nog vier donkere sprieten te bekennen. Ze lijken op de paar bruine grassprieten in zijn achtertuin die tussen alle groen en felgekleurde sprieten staan. Hij heeft zijn benen gekruist over elkaar. Ze raken net niet de grond. Hij zit vastgeroest in zijn rode stoel met zwarte poten en een gladde rugleuning. Zijn lippen gaan op en neer. De rimpelige handen ineengevouwen op zijn schoot en zijn raspende stem maakt hem aandoenlijk. Ruben realiseert zich ineens dat hij al bijna thuis is. Als hij afstapt gooit hij zijn fiets tegen de heg en loopt naar de garagedeur. Hij trekt de deur met kracht open en slaat hem achter zich dicht. Als hij zich tussen de fietsen door heeft gewurmd trekt hij direct de deur naar de woonkamer open. Hij ziet alleen zijn broertje op de bank zitten. Hij loopt vluchtig naar hem toe. “Waar is iedereen Sam?”, vraagt Ruben. Sam heeft zijn handen over elkaar heen geslagen en zijn hoofd gebogen. “Ik hoop maar dat het goed is met opa. Papa, mama en oma zijn nu bij hem in het ziekenhuis.” Ruben hoort een kleine bibbering in zijn stem. Plotseling hoort hij een rinkelend deuntje uit zijn broekzak komen. Zijn hart gaat sneller kloppen en zijn handen worden vochtig. Sam staat vluchtig op. ”Neem op Ruben snel.” Met trillende handen trekt Ruben het toestel uit zijn broekzak. Hij buigt zijn hoofd naar het scherm en ziet ‘Mama’ staan. Hij klikt op het groene bel icoontje en beweegt de telefoon naar zijn oor. “Ruben hoor je mij?”, zegt zijn moeder met een snik in haar stem. “Ja mam ik hoor je.” “Doe je telefoon, maar even op de luidspreker zodat Sam mij ook kan horen”, zegt zijn moeder. Ruben gebaart naar Sam dat hij naast hem moet komen staan. Zijn hart gaat nog steeds tekeer. “Zeg het maar mam, wat is er aan de hand?” “Hij is er niet meer, zijn hart heeft het net begeven in het ziekenhuisbed”, zegt ze snikkend.” De wereld staat stil. Sam begint met huilen en slaat zijn handen voor zijn gezicht. Ruben blijft stil, hij voelt even niets. “Hij is wel vredig gestorven jongens, hij ligt er vredig bij”, zegt zijn moeder. Ruben voelt de tranen prikken in zijn ogen. ”Wat is er dan gebeurt mam, ik snap het niet. Het is zo plotseling”, stottert hij. “Ik leg het jullie nog wel uit als ik straks thuiskom. Ik hou van jullie oké, ik zie jullie straks!”, zegt ze snikkend. “Oké mam dat is goed tot straks”, zegt hij met een brok in zijn keel. Ruben drukt op het rode bel icoontje en legt zijn telefoon op de tafel. Hij rent met grote stappen de trap op.

 

Hij slaat de deur van de kamer achter zich dicht en gaat op bed zitten, de tranen stromen over zijn wangen. Hij zinkt weg in gedachten en ziet zijn opa in een donkerblauwe geruite trui en een lichtblauwe spijkerbroek. Het raspende stemgeluid van zijn opa dat hij nooit meer zal horen geeft hem een steek in zijn borst. Als Ruben langskwam pakte hij altijd het blauwe zakje op de armleuning met fijngesneden tabak. Uit het pakje kwam een dun wit papiertje tevoorschijn. Met trillende handen strooide hij de dungesneden tabak over de gehele lengte van het witte dunne papiertje. Hij rolde het papiertje tussen zijn duim en middelvingers om de tabak heen. Daarna bewoog hij de opgerolde inhoud naar zijn lippen. Hij stak zijn tong uit en bewoog die van links naar rechts over het uiteinde van het papiertje. Hij boog voorover en pakte de rode aansteker van het houten blad met poten. Hij bewoog zijn duim tegen het draaiwieltje van de aansteker. Er kwam een vlam tevoorschijn en deze hield hij langs de sigaret. “Jij moet niet beginnen met roken hoor jongen!”, zei zijn opa dan. Hij leek op zijn opa. Dat was altijd wat zijn moeder en oma tegen hem zeiden. Net als Ruben hield zijn opa ook veel van voetbal. Als Ajax speelde zat Ruben bij hem thuis naast hem op de donkerbruine bank. Zijn opa had zijn benen tegen elkaar aan en zijn handen op zijn knieën. Zijn lichaam was voorovergebogen naar het scherm. Op zijn voorhoofd waren rimpels te zien en zijn ogen stonden wagenwijd open. Zijn lippen bewogen in hoge mate heen en weer. “Godverdomme, ze bakken er helemaal niks van”, zei hij. Ruben grinnikte dan stiekem. Hij sloeg zijn arm over de schouders van zijn opa en legde zijn hoofd op zijn schouders. De warmte van zijn lichaam was door zijn trui te voelen. Ruben zei dan, “Het komt wel goed, het is altijd goed gekomen opa.”

 

Het is donker in zijn kamer. Ruben gaat onder de dekens liggen en staart naar de witte kring op zijn plafond. Hij probeert voor de geest te halen hoe vaak hij zijn opa en oma dit jaar heeft bezocht. Hij heeft ze het afgelopen jaar vaker gezien, dan de jaren daarvoor. Realiseert hij zich. Hij heeft zijn best gedaan om ze één keer in de week te bezoeken. Hij vindt dat hij het afgelopen jaar er veel voor ze is geweest. Hij voelt dat zijn hart langzamer gaat kloppen. Zijn spieren raken meer ontspannen. Hij kan zijn ogen niet meer openhouden en ze vallen dicht, hij slaapt.

About The Author