Wat begon als een paradijselijk weerzien bij het Lago d’ Iseo, veranderde in een ware nachtmerrie toen Janine (35) de arm van haar man het water in zag glijden.
Zou dit Henri zijn? Is hij gevonden? Ik zit al urenlang met haar broers gespannen op een verweerd bankje bij een oud Italiaans kerkje aan het Lago d’ Iseo te wachten. We hebben niets gegeten, niets gedronken, ze wachten, zonder besef van tijd. Het lijkt wel alsof het kerkje uitkijkt over het meer, als een stille getuige van wat zich daar in de diepte heeft afgespeeld. De verweerde, grijze stenen vertellen de eeuwen aan geschiedenis die het gebouw al heeft meegemaakt. De zon schijnt genadeloos fel en laat haar stralen dansen op de ambulance die naast de kapel geparkeerd staat. Het enige wat ik voel is de hitte die op mijn huid brandt en het ritmische gefluister van de golven die de stilte vullen. Tijd lijkt te verdampen in de zinderende hitte, totdat de zware houten deuren van het kerkje eindelijk langzaam opengaan.
Het is zomer 2019, de derde keer dat Henri en ik drie weken genieten van het meer, de bergen en het adembenemende uitzicht. De eerste week zijn we hier met ons gezin, Liz en Yara; de tweede en derde week met mijn broers: Harry, Jaap en Filip, samen met hun gezinnen. Op een dinsdag lijkt de zon de bondgenoot te worden van het meer. Samen rollen ze een stralend gouden tapijt uit over het water. De temperatuur stijgt al snel richting de dertig graden, en de caravan voelt als een verstikkende cocon van warmte. Toch slaap ik verrassend goed en wil ik nog wel even blijven liggen…
“Kom op, we moeten het water op!” Henri’s stem klinkt opgewekt door de benauwde ruimte. Hij staat naast het bed, zijn gezicht vol enthousiasme, terwijl hij met het dekbed rammelt in de caravan. “Wakker worden!” Ik draai me zuchtend om en mompel slaperig: “Laat me nog even liggen.” De zon prikt al door de gordijnen, en ik weet dat het niet lang meer zal duren voordat ik in het water ben. Henri grijnst zoals alleen hij dat kan, vastberaden als altijd. “Ik ga broodjes halen,” zegt hij, en voor ik iets kan zeggen, is hij al buiten, op zijn fiets naar het dorpje, 300 meter verderop. Dat ritje maakt hij elke ochtend, zijn vaste taak. Ik hoor het zachte geratel van de ketting nog even, tot het geluid wegsterft in de ochtendstilte.
Ik doezel nog even, maar de verstikkende warmte maakt het onmogelijk om echt verder te slapen. Eenmaal terug is hij de tafel aan het dekken in de voortent, met uitzicht op het Iseomeer. Ondertussen vult de geur van versgebakken broodjes de lucht de voortent. Met half dichtgeknepen ogen tegen het felle licht strompel ik naar buiten. “Moet ik je nou echt wakker maken als ik eindelijk eens lekker slaapt?” mompel ik boos. Henri kijkt me schaapachtig aan, zoals alleen hij dat kan, en zegt niks.
Een uur later zijn we het water op, zoals we altijd doen. Het meer ligt er kalm bij, bijna stil, alsof het ons uitnodigt om de dag te beginnen. Het kneebord van de campingburen hebben we mee. Henri wil het graag leren, maar na een paar pogingen valt hij telkens hard in het water. Toch blijft hij volhouden. “Ik heb het bijna!” roept hij lachend, hoewel ik weet dat hij zich stiekem ergert. Mijn beurt. Het water voelt koel en verfrissend tegen mijn huid, een verademing na de benauwde warmte van de ochtend. Terwijl ik het kneeboard onder controle krijg, glijd ik soepel over het oppervlak. Vanaf de boot kijkt Henri toe, zijn ogen volgen me met die mengeling van trots en lichte jaloezie.
Moe komen we aan op de camping. Snel liggen we met z’n tweeën op een bruin kleedje voor de voortent te genieten. Voor ons strekt het Iseomeer zich uit, stil en eindeloos, omringd door imposante bergen. De warmte verstikt, bijna 38 graden, maar een zachte bries vanaf het meer brengt net genoeg verkoeling. We liggen dicht tegen elkaar aan, onze armen raken elkaar, en ik voel de vertrouwde warmte van zijn huid tegen de mijne. Het geluid van kabbelende golfjes vult de lucht, een rustgevend ritme dat de stilte breekt. “Wat hebben we het toch goed,” mompel ik zachtjes, alsof ik de gedachte hardop moet uitspreken om te beseffen hoe perfect het is. Op dat moment komt Filip aanlopen. “Zullen we de boot halen en wat gaan chillen?” roept hij enthousiast. Henri schiet meteen overeind, met een brede grijns. “Chillen?” herhaalt hij spottend. “Daar zijn we allang mee bezig!”
Rond twee uur die middag zijn we met twee boten op het water. De luxe boot van Filip klieft door de golven, die sterker worden naarmate de middag vordert. Henri staat erop dat iedereen een reddingsvest draagt, altijd. Maar vandaag draagt hij het zelf niet. Hij zit achter op de band, naast nichtje Aniek, lachend, zijn hand zwaaiend in de lucht. Ik heb mijn telefoon in mijn hand, klaar om het perfecte moment vast te leggen. Die lach, dat gebaar dat zo typisch voor hem is maar ik druk niet op de knop. Hij steekt zijn duim op, een klein gebaar, een geruststelling dat alles goed is. En dan, plotseling voel ik een schok aan de boot. Ik kijk om en zie Henri’s hand het water raken. Het gebeurt langzaam, alsof de tijd zich uitstrekt en de lucht stil hangt. Zijn hand glijdt weg, onder de golven.
Mijn hart staat stil. “Dit is niet goed,” zeg ik tegen Harry, die de boot bestuurt. Ik voel het, weet het. Hij draait de boot om en duiken het water in. Maar hij is weg. Geen spoor. Het water, dat altijd onze vriend was, lijkt nu een koude vijand. Paniek grijpt me en ik kijk naar mijn kinderen. Verbaasd kijken ze voor zich uit. Het moment dat hij wegglijdt, dat beeld van zijn hand die langzaam onder de golven verdwijnt, brandt zich in mijn geest.
De uren die volgen, gaan snel voorbij. Om kwart voor drie bel ik 112. Iedereen rond het meer begint te zoeken; mensen zwemmen, voeren, rijden rond het meer in de hoop dat hij misschien naar de kant is gezwommen. Maar diep vanbinnen voel ik het: Henri is verdwenen in die duistere diepte. Het water, dat er die ochtend nog zo kalm uitzag, lijkt nu een bodemloze put. De Italiaanse hulpdiensten komen snel, maar spreken nauwelijks Engels. Met gebaren en korte zinnen proberen we uit te leggen wat er is gebeurd. Een uur later sta ik emotieloos in mijn natte bekini aan de kant. Omringd door pers en campinggasten ga ik naar de caravan van Filip waar de politie me opwacht. In het kantoortje van de camping moet ik, in die schamele kleren, uitleggen wat er is gebeurd. Italiaanse mannen staan om me heen en ik probeer, met een gebroken stem, uit te leggen wat er met Henri is gebeurd, maar communiceren lukt niet. De eigenaar van de camping helpt me.
Om tien over vier bel ik zijn ouders. Schoonmoeder Evelien neemt op. Ik weet niet hoe ik het moet vertellen, maar mijn stem klinkt mechanisch, zonder emotie. “Ben je alleen?” vraag ik haar. Ze zegt nee. “Haal iemand erbij,” zeg ik monotoon. Dan vertel ik het hen, kil en afstandelijk, alsof ik een bericht doorgaf dat niet over mijn eigen man gaat. “Henri is weg. Hij is verdronken. Ik weet zeker dat hij dood is.” De andere kant van de lijn is stil… doodstil. Terwijl ik dat zeg, staat mijn driejarige dochter Liz naast me. Ze trekt aan mijn arm en roept: “Mama, ik moet poepen!” Ik breng haar naar het toilet en help haar. Avonds krijg ik niks door mijn strot, maar gelukkig kan ik met medicatie wel slapen.
Woensdagochtend is de zon weer vroeg op. Samen met mijn broer Harry stap ik in de boot van de Italiaanse hulpdiensten, richting de plek waar Henri het water in gaat. Mijn waterangst is daardoor direct verdwenen. De lucht lijkt te trillen van de hitte, en terwijl we dichterbij komen, voel ik mijn keel dichtknijpen. Ik denk niet na en volg gewoon wat de hulpdiensten zeggen, maar elke golf die tegen de boot klotst lijkt me terug te trekken naar dat moment. De plek is stil, bijna sereen, alsof het meer zelf niet wil toegeven wat eronder verborgen ligt. Harry zit naast me, en hoewel hij niets zegt, voel ik dat hij het ook moeilijk heeft. “Hier is het,” zeg ik zachtjes, wijzend naar de glinsterende oppervlakte.
’s Middags zit ik samen met Harry aan het meer. Het water kabbelde rustig, alsof er niets gebeurd is. We zeggen weinig en kijken vooral. “Het voelt zo onwerkelijk,” zegt Harry verslagen. Ik knik, maar de woorden blijven steken in mijn keel. Ik probeer te begrijpen wat er aan de hand is, maar het dringt niet echt tot me door. Later in de avond komen mijn ouders aanlopen, net van hun reis uit Nederland. Hun gezichten stralen vermoeidheid uit. Wanneer ik mijn moeder omhels, voel ik voor het eerst weer een sprankje emotie. Al snel pakt mijn vader een biertje. “Kun je dat nou niet laten?” vraag ik, met een scherpe ondertoon. Hij lacht, maar de woede borrelt in me op. Waarom kan hij niet gewoon begrijpen wat er gaande is? Het is een kleine uitbarsting, maar het voelt alsof ik van binnen explodeer.
De volgende dag komt Herman, Henri’s jongere broer. Ik zie hem al van een afstand, zijn gestalte die tussen de tenten door naar ons toeloopt. Even denk ik dat het Henri is. Mijn hart slaat over en voor een kort moment heb ik het gevoel dat alles toch goed zal komen. Maar als hij dichterbij komt, besef ik dat het Herman is. Ik voel geen tranen, geen ontlading, maar diep vanbinnen ben ik zo blij dat hij er is. Hij omhelst me stevig, alsof hij weet dat ik die steun nodig heb. “Hoe gaat het met je?” vraagt hij zachtjes, maar ik kan niet antwoorden. Ik voel niets, ben verdoofd, maar zijn aanwezigheid is genoeg. We zitten die middag samen in stilte, soms pratend, maar meestal gewoon aanwezig. Ik kijk naar hem en denk aan Henri, dezelfde krullen, dezelfde ogen.
Vrijdag barst de storm los. De lucht wordt snel donker en de wind trekt hard aan de tenten. Ik haast me om alles vast te zetten. Samen met mijn vader en zus houd ik de stokken van de voortent vast terwijl de wind om ons heen raast. De tent flapperde wild, en adrenaline giert door mijn lichaam. “Hou vast!” roept mijn vader terwijl hij met al zijn kracht de tent op zijn plek probeert te houden. De storm is heftig, maar biedt een vreemde afleiding. Het lijkt alsof de natuur alles overneemt, en ik hoef voor even niets anders te voelen dan de kracht van de wind. Wanneer de storm eindelijk gaat liggen, keert de rust terug. Ik loop naar buiten om de schade op te nemen, maar gelukkig valt het mee. De zon breekt door de wolken, en de rest van de middag probeer ik te genieten van het mooie weer met de kinderen en de familie. Wat moet ik anders?
Zaterdag, half twaalf, vijf dagen na zijn verdwijning, komt het verlossende telefoontje. Ik ben in de caravan, in gesprek met mijn zus Grietje, wanneer mijn broer Jaap de tent binnenstormt. “Er is een lichaam gevonden!” roept hij hysterisch. Ik val in de armen van Herman en barst in tranen uit. “Hij is echt dood”, zeg ik. De woorden galmen in mijn hoofd. Dit is het einde waar ik me op heb voorbereid, maar het verdriet overweldigt me. Ruim drie uur later mag ik het lichaam gaan bekijken en identificeren.
De deur van oud Italiaanse kerkje aan het Lago d’Iseo zwaait open. De ruimt is gevuld met een geur van vochtige stenen vermengd met het scherpe aroma van ontsmettingsmiddel. De beige muren werden fel beschenen door de TL-lampen, die elk stofje van de kamer onthulden. In het midden van de ruimte stond een zwarte kist. In de kist een lijkzak. Het lichaam is te groot voor de kist waar door de voeten uitsteken. Een medewerker, gekleed in een wit pak, kijkt me vragend aan. “Ben je er klaar voor?” lijkt hij te vragen. Ik knik, mijn keel was te droog om iets uit te brengen. Langzaam trekt hij de rits open, de echo van het geluid galmde door de ruimte. Mijn hart bons zwaar, alsof het de kou van het moment wil verdrijven. Een blauw gezicht komt tevoorschijn, de ogen gesloten en het leven er volledig uit verdwenen. Zijn zwarte krullen zijn gevuld met zand, en een rottige geur van natte aarde stijgt op. Haal me uit deze nachtmerrie. Dit is hem, mijn man en vader van mijn kinderen.