De Laatste Uitruk

De Laatste Uitruk

Foto: Daphne van Beek

Wanneer kameraadschap het zwaarst weegt

De pieper gaat af. Een schel geluid scheurt door de stilte van de vroege ochtend. Edwin schrikt wakker en grijpt automatisch naar het trillende zwarte apparaat op zijn nachtkastje. Het schermpje gloeit blauw; een prio 1-melding, grote brand. In één beweging springt hij uit bed. De routine neemt het over. Schoenen, jas, autosleutels. Hij weet wat dat geluid betekent, maar deze ochtend zal het iets anders betekenen.

De dag begint, zoals zoveel dagen, met het indringende geluid van de pieper. Een geluid dat voor velen door merg en been gaat. Edwin van Kempen, vrijwillig brandweerman in Duiven, schrikt wakker maar reageert direct vanuit zijn routine. Elke alarmoproep is een sprong in het onbekende. De ene keer een ‘lullige’ koolmonoxidemelding in een bedrijfspand, de andere keer bijstand bij een grote regionale brand.

Hij is niet altijd de snelste uit bed, geeft hij toe. Hij schuift de dekens van zich af en de gewoonte neemt het over. Schoenen aan, jas aan, autosleutels in zijn hand. Met gierende banden rijdt hij richting de brandweerkazerne in Duiven. Het gaat om een prio 1-melding, de hoogste status die een melding kan krijgen. Voor de brandweer betekent dat een levensbedreigende situatie waarbij elke seconde telt.

Timon is pas een jaar bij het korps, maar gedraagt zich alsof hij er al tien jaar rondloopt. Bij elk alarm is hij er als de kippen bij. Meestal ziet Edwin hem nét voor zich uit fietsen richting de kazerne, waar ze vrijwel altijd tegelijk aankomen. In dat ene jaar heeft hij zijn plek binnen de ploeg al dik en breed gevonden. Hij is degene met de scherpe opmerkingen en flauwe woordgrappen die zelfs de oude garde doen lachen. Humoristisch, vrolijk en scherp. Zo omschrijven zijn collega’s hem.

Wanneer Edwin in alle haast aankomt, ziet hij Timon al staan. Niet in beweging, niet met de haast die elke brandweerman eigen is zodra het alarm gaat. Hij staat stil, bij een auto. Zijn hand rust op het dak en zijn gezicht gebogen naar de grond, alsof hij moet nadenken. Edwin loopt langs hem, werpt een schuin oog opzij en ziet een blik die hem direct doet stoppen.

‘Joh, wat is er aan de hand?’ roept Edwin, terwijl hij richting de ingang van de kazerne loopt.
Timon kijkt op, bleker dan normaal: ‘Ja, ik voel me niet zo heel lekker.’

 Protocol in paniek

Hij draait zich om, maakt nog twee passen en zakt naar de grond. Het geluid van zijn lichaam die op de grond valt is dof en indringend. Edwin ziet het allemaal voor zijn ogen gebeuren. Zijn eerste gedachte: epilepsie. Timon is bekend met epilepsie, en wat hij ziet lijkt op een insult. Terwijl hij zich direct buigt over zijn collega, pakt een ander de telefoon: de ambulance wordt ondertussen gebeld. Ze willen niet afwachten, hoewel je bij een epileptische aanval vaak wacht tot het vanzelf overgaat.

De knop wordt al snel omgezet van ‘kameraad en collega’ naar ‘hulpverlener’. Edwin neemt de leiding, terwijl om hem heen de spanning voelbaar wordt. De oorspronkelijke uitruk, een serieuze brand met slachtoffers, kan niet langer wachten.

‘Ga maar’, roept hij naar zijn collega’s. ‘Wij regelen het hier wel.’
De tankautospuit vertrekt met loeiende sirenes, het terrein af, onderweg naar de brand.

De beslissing splitst de ploeg in tweeën: de ene helft vecht voor hun collega, de andere voor het vuur. Brandweerman Ronald Verweijen zit in de auto richting de brand, maar zijn hoofd blijft bij de kazerne. Onderweg bellen ze voortdurend met de post. Elk woord gespannen, terwijl ze proberen gefocust te blijven op de inzet die hen wacht.

Wat volgt is een chaotische maar klinische race tegen de klok. De overgebleven collega’s monitoren Timon, maar al snel verschijnen verontrustende signalen op het scherm van de hartmonitor. Dit is foute boel, beseffen ze. De pieken van zijn hartslag vlakken af, tot er alleen nog een rechte witte lijn overblijft. Het geluid dat elke hulpverlener vreest.

Edwin begint te reanimeren. Ritme, adem, ritme. Zijn menselijkheid schakelt hij uit; hij handelt zoals hij dat al meer dan tweehonderd keer heeft gedaan. Het is een bizarre choreografie: een perfecte reanimatie-inzet op de eigen kazerne, bij een man met wie hij een paar dagen geleden nog grapte.

Als de ploeg terugkeert, beseffen ze pas echt de ernst. De kazerne is veranderd in een geïmproviseerde spoedeisende hulppost. Compleet met een traumahelikopter, ambulances en blauwe lampen. De teruggekeerde ploeg helpt waar ze kunnen, plaatst lampen voor licht en trekt zich daarna terug zodat de reanimatieploeg geconcentreerd verder kan gaan.

‘Ritme!’ roept iemand.
Ze stoppen even en luisteren.
Een hartslag. Zwak, maar aanwezig.

De zuurstofloze stilte

Er is hoop. Op een gegeven moment mag Timon mee met de ambulance. Hij heeft een goede hartslag en begint zelfs tegen de apparatuur in te ademen. Dit zijn allemaal goede tekenen. De ambulance neemt het over, de sirenes zwellen aan. En toen was hij weg, onderweg naar het ziekenhuis. De gele wagen, met blauwe loeiende sirenes verdwijnt langzaam in de verte.

Na de inzet verzamelen de collega’s zich in de kantine. Stoelen schuiven dicht tegen elkaar. Edwin vertelt stap voor stap wat er net is gebeurd.
‘Hij had ritme, een goede hartslag’, zegt hij. ‘We zaten nog binnen de tijd.’
Niemand vraagt wat dat betekent. Iedereen weet het.

Maar het goede nieuws blijft uit.

Diezelfde avond roept de pieper opnieuw: dit keer niet voor een brand, maar voor slecht nieuws. In de kazerne horen ze dat het waarschijnlijk de verkeerde kant op gaat. Het hart is sterk teruggekomen, maar ze hebben te lang gereanimeerd. Er was een zuurstofloze periode geweest van iets meer dan een kwartier. Al snel blijkt er te weinig hersenactiviteit te zijn.

Volgens cijfers van de Hartstichting krijgen in Nederland jaarlijks meer dan 17.000 mensen buiten het ziekenhuis een hartstilstand. Slechts 1 op de 4 overleeft dat, en van hen houden velen blijvende hersenschade door zuurstoftekort. Timon is geen uitzondering op die harde realiteit.

Zijn vrouw, die zelf op de hartafdeling in het ziekenhuis werkt, weet wat dat betekent. Ze kent de cijfers, de kansen, de gezichten van patiënten die er slecht aan toe waren. ‘Ik weet hoe mensen eruit komen als dat in die hersenen niet goed is’, zegt ze. Ze kiest ervoor om geen verdere behandeling te laten doen.

Anderhalve dag later overlijdt Timon. Zijn vrouw ligt naast hem in het ziekenhuisbed. De monitor piept nog één keer. Dan wordt het stil.

Timon is 46 jaar.

Broederschap

‘We hebben alles gedaan wat we konden’, zegt Edwin. Het is de enige gedachte waar hij zich aan vastklampt. De dag na zijn overlijden hangt Timons uitrukpak nog aan de kapstok. De mouwen stijf, de stof nog vol as van eerdere inzetten.

Sinds 1945 hebben ongeveer negentig brandweerlieden in Nederland hun leven verloren tijdens een uitruk of door een incident in dienst. Achter elk cijfer schuilt een naam, een gezicht, een collega die niet meer terugkeerde. Jaarlijks verliest de Nederlandse brandweer gemiddeld één collega tijdens inzet, een kleine kans in getal, maar een groot verlies in betekenis. In de twintig jaar dat Edwin bij de brandweer zit, heeft hij veel gezien: branden, reanimaties, ongelukken. Maar een incident als deze heeft hij nog nooit meegemaakt.

Een appje gaat rond in de groepsapp: De bar is vanavond open. Kom bij elkaar zitten en wat praten.

Edwin verwacht twee, misschien drie mensen.
Maar als hij de deur opent, is de kantine vol. Lachen, tranen, verhalen.
Ze doen dit elke avond, bijna een week lang. Geen protocol, geen speech…alleen elkaar.

Sommigen collega’s kampen met een schuldgevoel. Had ik iets kunnen doen als ik er was geweest?
Maar als Timons vrouw onverwacht langskomt op de kazerne, neemt ze dat gevoel weg.
‘Jullie treft geen schuld’, zegt ze.
De woorden blijven hangen. Niet als troost, maar als toestemming om weer te ademen.

Zijn afwezigheid is pijnlijk, maar zijn geest is nog altijd aanwezig. Timon was een doener, zeer betrokken en bovenal, zo ontzettend scherp met zijn humor en woordgrapjes. Zijn opmerkingen waren zo typerend dat ze nu nog in de kazerne worden gehoord. ‘Dan hoor jij hem gewoon reactie geven’, vertelt Edwin. Zelfs aan de bar wordt er vaak gezegd: ‘Oh ja, Timon zou dit nu zeggen.’

Hij was oprecht geïnteresseerd in mensen. Als je hem sprak, kwam hij later terug op wat je had verteld. Dat was Timon.

De saamhorigheid groeit. We zoeken elkaar meer op, vragen aan elkaar of ze die avond op de oefenavond zijn en of ze nog een drankje blijven doen. Niemand zegt het hardop, maar iedereen weet waarom.

Terug naar routine

Toch is de terugkeer naar de ‘normale’ brandweerwereld niet eenvoudig. De eerste keer dat de pieper weer begint te trillen na de uitvaart, voelt vreemd aan. Twee dagen later is Edwin alweer op een reanimatie. De sirene klinkt, ze stappen in en doen wat ze al altijd hebben gedaan.
‘Dat was goed’, vertelt hij. ‘Want dan weet je weer: ik kán dit nog. Het zit er weer in.’

De ploeg die First Responder is, krijgt tijdelijk rust.
‘Als we deze week drie of vier reanimaties achter elkaar hadden gehad, dan was het niet goed gegaan in de bovenkamer’, zegt Edwin.

Hij houd zich aan één regel die hij altijd doorgeeft aan nieuwe vrijwilligers: ‘Maak een melding nooit persoonlijk. Zoek geen contact met de familie. Ga niet googelen. Want dan komt het binnen.’ Maar bij Timon kan dat niet. Hij kent zijn vrouw, zijn kinderen, zijn stem, zijn grapjes.

Langzaam verdwijnt het pak van Timon van de kapstok. Eerst het helmnummer, dan het hesje. Er komt een gedenkhoekje met een kaarsje en foto van hem. Tot ook dat, na anderhalve maand, wordt weggehaald. Niet om te vergeten, maar om verder te gaan.

Wat blijft

De meldingen blijven komen. Een rookmelder in een verzorgingstehuis. Een CO-melder in een rijtjeshuis, midden in de nacht. Elke keer dezelfde routine: piep, omkleden, rennen, instappen.

Wat mensen buiten het korps niet zien, is de prijs van dat geluid.
Altijd checken of er zes man beschikbaar zijn. Altijd klaarstaan, zelfs bij familie-uitjes.
Maar onder die nuchterheid schuilt iets zachters: de wetenschap dat ze het niet alleen doen voor de burger die 112 belt, maar ook voor elkaar. Voor de club die familie werd, zonder dat iemand dat ooit zo had afgesproken.
En voor Timon.

‘Hij zou het belangrijk vinden dat wij gewoon doorgaan’, vertelt Edwin.
‘Dat we het pak weer aantrekken, die pieper weer oppakken. Dat we doen wat we moeten doen.’

En dus, als het zwarte apparaat weer trilt en het scherm blauw gaat gloeien, aarzelt Edwin geen seconde. Hij pakt het op, hoort dat bekende hoge geluid. Hij weet wat het betekent. Niet alleen nood, maar ook trouw. De pieper roept, en hij gaat.

Voor het incident. Voor de burger.
Voor Timon.

Over de auteur