Jeugd: eenzaam en verward

Jeugd: eenzaam en verward

Het ouderlijk huis in Congo. Wilfried in de armen van zijn moeder, zijn broer John staat voor hem.

Een kleine reiskoffer is voor een driejarige blondharige kleuter het enige houvast wanneer hij in 1954 voor de kastanjebruine voordeur van een oud koppeltje in Moerkerke staat. Na drie jaar geleefd te hebben in Congo, is Moerkerke, een Brugs dorpje, van de een op de andere dag zijn nieuwe thuis.

Zijn moeder geeft hem nog een kus op zijn bleke voorhoofd, z’n vader geeft een aai over zijn blonde kopje, en vanaf dan staat hij er alleen voor. Mama Bobonne en papa Henry nemen de eerste vlucht naar Congo, zijn zes jaar oudere broer John werd afgezet in Brugge, een paar kilometer verderop. Voor mijn opa Wilfried is het een van de vele cruciale momenten die zorgen voor een chaotische en atypische jeugd, eentje waar hij het er vandaag nog steeds moeilijk mee heeft.

Zijn goudgele frietjes op zo’n typisch porseleinen en met franjes gedecoreerd bord dat je enkel bij je grootouders vindt, zijn al koud en de kalkoenbrochette is wat aan de lauwe kant, maar hij maalt er niet om. Als mijn grootvader een verhaal over vroeger kan vertellen, zie ik hem woord na woord nostalgischer worden. En dat is ook zo op 17 oktober, rond een uur of acht. Mijn grootvader, Wilfried, neemt tijdens familiediners wel vaker de afslag in een nostalgisch straatje, maar die maandagavond staat de straat bol van nostalgie. M’n opa blijft de herinneringen opstapelen, een uur lang, totdat het gezelschap er écht vandoor moet. Het verhaal over zijn jeugd dat hij vol passie en weemoed vertelt, laat niemand onbetuigd. In een jeugd getekend door een voormalige Belgische kolonie, isolatie en pesterijen, kan mijn opa nooit echt het kind zijn dat hij wil zijn. Vroeger was alles beter, het gezegde gaat in deze niet echt op.

De ouders van Wilfried op de Congoboot in Antwerpen

Het begint allemaal op de Congoboot in januari 1951. Op een foto die mijn opa toont, staan twee mensen. Henry, een kalende man met een ronde zwarte bril in zo’n typisch lichtbruin expeditie kostuum. Hij leunt met z’n armen gekruist op de leuning van de boot, die de omvang van een cruiseschip heeft. En Bobonne, een fiere dame gekleed in een bloemetjesjurk, en een mooi horloge om haar pols. Haar gezicht verraadt een lach, want je moet immers mooi op de foto poseren. De twee zijn de ouders van mijn grootvader Wilfried en zijn broer John. John staat niet op de foto. Hij is zes jaar en is aan het spelen in een diepverscholen speelkamer op de boot. En mijn grootvader? Die staat eigenlijk wel op de foto. Het licht bollend buikje van Bobonne verklapt dat ze zwanger is. Mijn opa zit daar al bijna zes maanden geborgen, warm en veilig. Klaar voor zijn eerste reis, voordat hij het levenslicht een eerste blik kan toewerpen. De boot van de reis is een stoomschip met de naam Léopoldville. Het is een Belgisch passagierschip met de verbindingslijn Antwerpen – Boma. Dat laatstgenoemde is een havenstadje in Congo, en het is daar dat mijn grootvader met vele andere Belgen aan wal komt. Halverwege de 20ste eeuw maken veel Belgen de oversteek naar Congo, voor allerlei verschillende redenen. Henri – in de familie noemen ze hem Parrain – ging er heen voor bloedonderzoek, met zijn gezin in zijn zog.

Buiten schemert het al en het porseleinen bord is leeg wanneer mijn opa vertelt over zijn eerste levensjaren. Een pakkend verhaal, dat heel de familie zou moeten horen. Hún pater familias ging door een intense en lastige jeugd. Die Congoboot waar je eerder over kon lezen, legt intussen ontelbare keren het traject ‘Antwerpen – Boma’ af, Bobonne en Parrain besluiten die oversteek niet meer te maken. Zij zitten in Léopoldville, vandaag Kinshasa, met hun twee zonen: John en de pasgeboren Wilfried.

De piepjonge Wilfried groeit dus op in Congo. Z’n vader ziet ie niet vaak, en z’n moeder heeft enkele ‘boys’ onder haar hoede die haar huishoudelijke taken doen, waaronder ook het zorgen voor de kinderen. John is zes jaar ouder dan mijn opa en hij keek niet echt veel om naar zijn kleine broertje. Dat zorgde ervoor dat mijn opa eigenlijk maar één iemand echt goed kende: Daka, een Congolese twintiger die instond voor de zorg van mijn opa. Als hij mijmert over zijn tijd in Congo en de tijd met Daka, fronsen zijn witgrijze dikke wenkbrauwen. Logisch, hij was een pasgeborene naar wie noch zijn vader, noch zijn moeder en broer naar omkeken.

Zijn vrouw, oma Lilianne, ruimt intussen de tafel. Aan een lege tafel kan mijn opa nét iets comfortabeler zitten. De plek waar zijn bord stond, is nu opgevuld met in elkaar geklemde handen. Wanneer zijn jeugd iets zwaarder wordt, klemt mijn grootvader ook zijn handen wat meer, net zo hard tot het bloed alle moeite heeft om zijn witte vingertoppen te bereiken.

Mijn oma loopt uit de donkere keuken de eetkamer binnen. Even zacht als haar stem, is ook de omhelzing met Wilfried: ‘Vertel eens over die Daka, dat is toch ook speciaal’, vraagt ze opa, ‘Hij sprak toch geen Nederlands, maar moest je wel opvoeden?’. De witte vingertoppen van mijn opa krijgen weer wat kleur wanneer hij z’n armen kruist en achterover leunt tegen de houten stoelleuning. ‘Daka kon eerst enkel Lingala – de voertaal daar –, en sprak ook zo tegen mij. Later leerde mijn moeder hem het Moerkerks (een dialect uit Moerkerke, een streek nabij Brugge) dialect. Ik kon daardoor enkele woordjes Lingala, Daka kon na een bepaalde tijd enkel nog maar het Brugs dialect beheersen.’ Die woorden waren amper te geloven. Kun je het je voorstellen? Als tweejarig kind krijg je amper je familie te zien, is beperkt Lingala je vocabularia en spreekt de kerel die voor je zorgt een dialect waar niemand anders in Congo ooit van heeft gehoord. Het zorgde ervoor dat mijn opa zijn eerste twee levensjaren in de greep waren van verwarring en chaos.

M’n opa schenkt zichzelf nog een glas Cornet in, een heerlijk blond biertje. ‘Alsof een engeltje op je mond plast.’ De gouden kleur van het Belgisch biertje glinstert in zijn fonkelende ogen, wanneer tijdens het inschenken de schuimkraag enkel maar in volume toeneemt en de boord van het glas aantikt. Na een paar grote slokken en met een snor waar het bierschuim zich aan vastklampt, kan opa weer verder. Zijn tijd in Congo zit erop na tweeënhalf jaar. Van de een op de andere dag keert hij met zijn ouders en broer terug naar België. Omvangen door verwarring en onwetendheid staat de kleine Wilfried in 1954 voor een Moerkerkse deur, die kastanjebruine deur, weet je nog? De mensen die open doen lijken Parrain en Bobonne wel te herkennen, maar Wilfried heeft geen idee dat de mensen voor hem de ouders van zijn mama zijn. Zijn broer is er niet bij, die is afgezet in Brugge, bij de ouders van Parrain. Bobonne duwt opa en zijn versleten zwart valiesje in de handen van haar moeder, en samen met Parrain keren ze mijn opa na een kus en knuffel de rug toe, letterlijk. De twee keren terug naar Congo reizen pas elke drie jaar eens af naar België. Dan zien ze tijdens hun vakantie mijn opa welgeteld één keer, tijdens hun traditionele strandvakantie in Blankenberge.

Opa zit wat ineengekrompen als hij vertelt over de beginperiode in België. Niet dat hij zijn grootouders niet graag zag, integendeel, maar hij voelt zich toch vooral eenzaam. De jonge Wilfried spreekt enkel Lingala, kent zijn grootouders niet en gaat naar school in Brugge. Zeventig jaar geleden was het verschil tussen het stedelijke Brugge en het landelijke Moerkerke zoals het verschil tussen een vlieg en een olifant: groot. Schoolgaan in Brugge is voor mijn opa een cultuurshock. Hij voelt zich een outcast tussen de stedelingen, en zo behandelen ze hem ook. En van zodra thuis trekt mijn grootvader zich terug. Stil en bedeesd in zijn kamertje, met uitzicht op het tuintje met in het midden een grote eikenboom – omgeven door een kiezelpad, laat hij af en toe een traan. Een vorm van ventileren in een bevangen omgeving. Zijn grootouders, die hij ziet als ouders – hij weet van niet beter – zijn streng katholiek en laten opa nauwelijks naar buiten gaan. ‘Mijn grootmoeder had veel liever een dochtertje, dus deed ze me vaak meisjeskleding aan. Ik was al wat anders, en daardoor voelde ik me nog méér een buitenbeentje.’ Of hoe hij ook thuis ‘anders’ was.

Het is niet makkelijk om over jeugdtrauma’s te praten, maar mijn opa maakt er duidelijk een erezaak van dat zijn herinneringen niet verloren gaan. ‘Als ik er niet meer ben moet dit doorverteld worden, eigenlijk zouden alle neefjes en nichtjes het moeten horen, want mijn kinderen heb ik het eigenlijk nooit verteld’, is mijn opa emotioneel. ‘Ja, das waar. Nie veel mensen weten eigenlijk hoe jouw jeugd was’, vult mijn oma de zin van mijn opa als een passend puzzelstukje aan. Als een puzzel, zo vullen ze elkaar altijd aan, maar vandaag is pas duidelijk hoe mooi die puzzel wel niet is. Oma heeft niet veel woorden nodig om opa op zijn gemak te stellen. Haar rimpelende hand rust op de hand van mijn opa, trouwring aan trouwring. ‘Ahhhhh, uiteindelijk had ik daarna wel een zorgeloze jeugd hoor.’ ‘Ja mollie, tot als je ouders terugkwamen, da was een nieuwe schok é?’ De schemering maakt plaats voor een glinsterende maan die de woonkamer invalt door een klein hoekraampje. De koekoeksklok aan de andere kant van de woonkamer laat van zich horen: 21 uur. Maar mijn opa is nog niet klaar. Hij drukt zijn voorhoofd samen, gravend naar herinneringen over het weerzien met zijn ouders. ‘Ah juist, in 1960 was het de onafhankelijkheidsoorlog in Congo, en net als vele Belgen moesten mijn ouders definitief vluchten naar hier.’ Mijn opa weet dat die oorlog uiteindelijk zou uitmonden in een hevige en bloederige burgeroorlog die nog jaren zou aanslepen en tot op vandaag nog steeds zijn effect heeft op de Congolese samenleving.

Zes jaar later, in 1960, staan Wilfrieds’ ouders opnieuw aan de kastanjebruine deur. Wilfried zit op grond met wat poppen te spelen als de bel gaat. ‘Dag moeder, we komen em weer halen é. Zoals da we hebben geschreven in de brieven’, mijn vader zit net dicht genoeg bij de voordeur om het te horen. Vervolgens stappen twee netjes uitgedoste figuren de woonkamer binnen. ‘Dag Fiedje, je mag weer mee met mama en papa, we gaan naar Sint-Kruis.’

Wat er op dat moment gebeurde in het hoofd van mijn grootvader, weet hij maar moeilijk in woorden te vatten. Of het nu door het zware biertje of dat moment met zijn ouders komt is niet duidelijk, maar opa slaat aan het stotteren. Aarzelend opzoek naar de juiste woorden om te beschrijven wat dat moment met hem deed. ‘Euhmmm Zzzzes jaar eerder laten ze jjje achter, en van de ene op de andere dag, moet je wwweer mmee’, zijn stem gaat de hoogte in, en hij schuift ook wat dieper op zijn stoel, ‘op dat moment wwwil ik dat niet, maar ja, je kunt nnniks, nniks, niks doen.’

Een timide jongetje ontmoet in de dagen die volgen zijn oudere broer. Mijn opa, een mager, schuchter jongetje, slaagt er nooit echt in een band te smeden met zijn robuuste grote broer. Zowel fysiek als mentaal kun je niet nóg meer verschillen van je eigen broer. Na jaren in bescherming is het nu echt tijd voor mijn opa om uit zijn schulp te komen. Van de warmte en geborgenheid in Moerkerke naar de vrijheid in Sint-Kruis, iets dichter bij het “grote” Brugge. Hij is tien jaar wanneer hij een jaar bij zijn ouders woont, en eindelijk kan voor mijn opa zijn jeugd beginnen.

Zijn bierkuip is intussen leeggedronken, op wat schuim na. Ook in zijn baard hangt nog wat schuim, al verdwijnt die snel in zijn mond na een stevige lik. Zijn jeugd is intussen echt begonnen, maar mijn opa wil duidelijk nog iets kwijt. Al is het maar om dat angstig beeld van hem als een bedeesd kindje definitief achter zich te laten. Hij gaat er kaarsrecht voor gaan zitten, nog een láátste keer klemt hij zijn handen in elkaar. ‘Je opa liet zich wel niet doen hoor. Op de speelplaats lachten ze me nog vaak uit, totdat ik er genoeg van had. Ik ging naar een van die jongens en gaf hem een ferme klap’, zijn ogen richt hij op de grond, alsof hij zijn pestkop daar nog ziet liggen, ‘nadien heeft niemand me nog gepest.’

Na tien jaar heeft de kleine Wilfried eindelijk een plaats tussen de rest van de kinderen in zijn jeugd. En in de volgende tien jaar is het tijd om ook eindelijk een plaatsje op te eisen waar je die normaal al hebt vanaf de geboorte: tussen zijn vader, moeder en broer, zijn eigen familie.

Over de auteur