De supporter die alles vergeet

De supporter die alles vergeet

Zaterdagavond in het voorjaar van 2006. FC Utrecht neemt het in het Limburgse Kerkrade op tegen Roda JC. De twee vrienden Ben en Jan gaan al jaren naar wedstrijden van FC Utrecht. Van Groningen tot Breda en van Noorwegen tot de zuidelijke kust van Spanje. FC Utrecht is voor hen een verslaving waar nog geen afkickmanieren voor zijn bedacht. Ondanks dat Jan een 53-jarige man is, is hij sinds zijn geboorte niet in staat om zich zelfstandig door het leven te loodsen. Hij heeft het syndroom van Down en daarom neemt zijn vriend Ben (60 jaar) hem altijd mee. Een jaar eerder waren bij deze wedstrijd verschillende supportersgroepen met elkaar op de vuist gegaan. Na de lijf aan lijf gevechten waren de tanden van de straat te rapen en moest het ziekenhuispersoneel de hooligans als oorlogssoldaten in de ziekenhuizen oplappen. Ditmaal zijn er geen FC Utrecht-supporters welkom. Tijdens de lange autorit, waarin je ook zes keer de afstand van de Afsluitdijk kan afleggen, kijkt Ben met een serieuze blik naar Jan. ‘Jan luister even naar me. FC Utrecht-supporters zijn vandaag niet welkom. Ik wil dat je geen gekke dingen doet ja?’ ‘Is goed pik’, zo antwoordt Jan. Het stelt Ben gerust, maar niet voor lang.

Ben en Jan stappen een uur voor de wedstrijd uit de auto. Even twijfelt Ben of hij niet naar de grens van de Gazastrook is gereden. Tientallen ME busjes, politiepaarden en gewapende agenten creëren een duidelijke overmacht. Allemaal hebben ze een strakke blik in hun ogen en geven het gevoel dat je bij elke onverwachte beweging naar de grond gewerkt kan worden. De wandeltocht van de auto naar het stadion laat Ben zweten. Duizenden Roda-supporters staan gedisciplineerd in een rij. Alsof ze op Schiphol, bepakt en bezakt met drugs ongezien door een douanecontrole moeten komen. Ben is nogmaals duidelijk tegen Jan. ‘Jan luister nog een keer goed naar me. We hebben bijna drie uur in de auto gezeten om deze wedstrijd te zien. Als ook maar één iemand weet dat we uit Utrecht komen dan is het klaar. Begrepen?’ ‘Gggeeen probleem piikkk’, zo stottert Jan de woorden uit zijn mond.

Stap voor stap komen Jan en Ben dichterbij de toegangspoorten. Vlak voor de verplichte controle kijkt Ben in de binnenzak van zijn jas. Hij is op zoek naar de kaartjes. “UTREG! UTREG! UTREG!”, Zo klinkt het opeens. Er valt een doodse stilte en tientallen stewards kijken alarmerend om zich heen. Ze vliegen, als een tijger die op zijn prooi afrent, op het geluid af. De ontspannen sfeer maakt plaats voor een hectische klopjacht. Voordat Ben ook maar beseft dat zijn vriend dit schreeuwde, staan er zes stewards op zijn lip. ‘Kaartjes inleveren en wegwezen’, zo schreeuwt een reus van een steward naar ze. Ben is mentaal van de aardbodem verdwenen en zegt niks. De tijd lijkt stil te staan en seconden na seconden is het stil. Dan komt er binnen wat er is gebeurd. Hij kookt van woede en een uitbarsting lijkt onvermijdelijk, maar opeens verandert de boze blik van Ben in een vrolijke lach. ‘Meneer de steward. Moet u eens goed luisteren. Naast mij staat Jan. Jan heeft het syndroom van Down. Het is de droom van Jan om nog een keer een wedstrijd van Roda JC te zien. Ik ben Ben en ik woon inderdaad in Utrecht, maar ik ben zijn begeleider. Ik heb drie uur gereisd om de droom van deze jongen waar te maken. Gaat u die jongen dat nu allemaal ontnemen?’ Opnieuw valt er een stilte en langzaam trekt de beveiliger zijn beslissing in twijfel. Wie durft de droom van een gehandicapte man kapot te maken? De stewards gaan in overleg. Ben weet niet hoe het gaat aflopen, maar opeens loopt hij rood aan. ‘De jas van Jan, die moet dicht blijven’, zegt hij in zichzelf. Ben grijpt de rits van Jan zijn jas en houdt hem stevig vast. ‘Oké loop maar door’, zo zegt de steward uit het niets.’ Als Jan net voorbij de controle is trekt hij zijn jas open. Een rood-wit FC Utrecht shirt schittert in het stadionlicht. ‘Heb ik toch een mooie leugen aan die steward verteld’, lacht Ben hardop.  Het was een van de verhalen die Jan en Ben hebben meegemaakt als supporters. Al sinds de jaren negentig gaan de twee vrienden samen naar hun cluppie, maar in de nazomer van 2019 verandert dat.

Het is een normale zaterdagochtend. Miranda de nicht van Jan, waar hij al jaren bij inwoonde, had zich voorgenomen om na een drukke week eens rustig te gaan uitslapen. TRING, TRING, TRING. De telefoon gaat. Het is pas 08:00 uur s ’ochtends. Verward en humeurig opent Miranda haar ogen. Enkele seconden is ze in twijfel. Droomt ze nog? Uit reflex springt ze uit bed om haar telefoon te pakken. ‘Hallo met Miranda.’ ‘Miranda meid je spreekt met de buurvrouw. Lag je nog te slapen?’ ‘Ja het is 08:00 uur s ’ochtends wat denk je zelf?’, antwoordt Miranda. ‘Ja meid ik wil niet vervelend doen, maar Jan loopt hier in zijn pyjama door de straten te slenteren.’ Zo’n tien seconden blijft het stil en Miranda gebruikt de tijd om nogmaals na te gaan of ze echt wakker is. ‘Wat zeg je nou buurvrouw?’ ‘Ja meid hij stond net in mijn tuin.’ Zonder twijfel gooit Miranda de telefoon weg en rent naar de slaapkamer van Jan. Een middeleeuwse kelderlucht overheerst. Een witte muur is als een kleuterkleurplaat ingesmeerd met bruine uitwerpselen, de deken van het bed ligt open en de ramen staan wagenwijd open. Als een kat in het nauw haast Miranda zich naar beneden. Alle deuren staan open. ‘Wat is hier gebeurd?’ Ze rent de straat op en al snel ziet ze haar neef slenteren. JAN, JAN WAT BEN JE ALLEMAAL AAN HET DOEN?, zo schreeuwt ze naar hem.

‘Er is iets met Jan aan de hand’, zo concludeert Miranda al snel na de opmerkelijke ochtend. ‘Dementie’ ‘Uw neef lijdt aan dementie’, stelt een dokter een paar weken na het incident vast. Ondanks dat de diagnose zwaar valt bij Miranda, valt alles wel voor haar op een plaats. Ze snapt nu waarom het Jan niet meer lukt om koffie te zetten, waarom hij zijn ontlasting niet meer kan ophouden en af en toe midden in de nacht wegloopt van huis. Jaar en dag woonde Jan bij zijn nicht Miranda, maar nu gaat het niet meer en Jan wordt vlak voor de coronapandemie opgenomen in een speciale instelling in Den Dolder.

Maandenlang zit Jan als een vogel in een kooi vast in zijn nieuwe woning. Hij mag geen bezoek ontvangen en ziet alleen het personeel eens langskomen. Nadat de eerste piek van de coronaperiode voorbij is gaan de verzorgingstehuizen weer open. Miranda twijfelt geen moment. ‘Ik moet naar Jan’, zegt ze tegen de familie. Al snel meldt ze zich bij de receptie van de instelling. ‘Ik kom voor Jan. Jan Rolink.’ ‘We verwachten u al. Loopt u maar met me mee mevrouw’, zegt een medewerkster. Tijdens de wandeltocht naar Jan zijn kamer stelt de medewerkster een vraag. ‘Hoelang heeft u Jan niet gezien mevrouw?’ ‘Sinds alles door corona dichtging. Dat is zeker een aantal maanden geleden’, antwoordt Miranda. ‘In dat geval waarschuw ik u alvast. Jan is erg veranderd.’ Miranda schrikt van de uitspraak van de medewerkster en haar hart verandert in een kloppende adamsappel die haar keelpijp beknelt. Ondertussen gaat de deur van de kamer open. Als een muis zo stil stapt ze naar binnen. Durft ze wel te kijken? En hoe erg is Jan veranderd? Het zijn de vragen die als een flipperkast door haar hoofd schieten. ‘Jan? Jan ben jij dat?’ Jan blijft zwijgzaam en verstijfd zitten. Als een marionettenpop waarvan de touwtjes zijn afgesneden zit Jan in een hoekje. Een waterval aan tranen stroomt uit de ogen van Miranda na de eerste oogopslag van Jan. Minutenlang kan Miranda niet geloven wat ze ziet. Jan zit in een rolstoel. Hij beweegt niks, zegt niks en Miranda betwijfelt of hij haar wel ziet. ‘Jan ik ben het, Miranda. Je nicht bij wie je heel lang in huis hebt gewoond. Jan?’ Maar een doodse stilte overheerst.

De ziekte beïnvloedt steeds meer Jan zijn leven. Dat blijkt ook in de zomer van 2020. Door het coronavirus moesten in 2020 voetbalstadions gesloten blijven voor publiek. Net na de zomer mochten er langzaamaan weer supporters in de stadions gaan zitten. Het is een zonnige septembermiddag en Ben en Jan pakken de draad van het supporterschap weer op. FC Utrecht speelt aan het begin van een nieuw seizoen tegen RKC. Drie keer scoort FC Utrecht en het wint de wedstrijd. Bij elke goal juicht Jan, vanuit zijn rolstoel, alsof hij na een gevangenschap van dertig jaar is vrijgelaten. Aan het einde van de dag brengt Ben zijn vriend weer terug naar de kliniek. ‘Ben?, zo vraagt Jan opeens tijdens de autorit’ ‘Wat is er Jan?’ ‘Je je je je rijdt ver ver verkeerd’, zo stottert Jan. ‘Ik wowowoon bij Miranda. Dat weet je toch?’ Het blijft stil. Even weet Ben niet hoe hij moet reageren. ‘Jan je woont inmiddels in Den Dolder vriend.’ Ben draait de auto de parkeerplaats van de kliniek op, stapt uit en doet de portier van Jan open. ‘Kom maar vriend dan breng ik je weer naar je eigen huisje.’ Jan verroerd geen spier en blijft onverbiddelijk volhouden dat dit niet zijn huis is. ‘IK WIL NAAR MIRANDA’, schreeuwt hij. Ben zucht en tegen eigen wil in haalt hij de begeleiding erbij. Met zijn allen weten ze Jan naar zijn kamer te krijgen. Als een baksteen die van een flatgebouw wordt gegooid valt Jan op de grond in zijn kamer. Schoppend, slaand en huilend op de vloer schreeuwt hij: ‘IK WIL DIT NIET MEER. IK WIL DOOD’. Een brok schiet door Ben zijn keel heen. Daar lag Jan, daar lag zijn vriend. Te bidden om de dood. ‘Meneer, het is beter als u nu vertrekt via de achteruitgang. Dat is het beste voor Jan’, zegt de begeleider. ‘Nee ik kan nu niet weg. Die jonge…’, zonder dat Ben zijn zin kan afmaken valt de begeleider hem in de reden. ‘Meneer, alstublieft.’ Vechtend tegen de tranen loopt Ben weg. ‘Ik moet terug. Zo laat je een zieke vriend toch niet achter? Misschien zie ik hem nooit meer! Dit kan ik Jan niet aandoen’, bedenkt Ben nog, maar de deur van de kamer is al gesloten.

De maanden vliegen voorbij en op één ‘doodgewone’ vrijdagochtend in de Domstad rijdt een sprookjesachtige witte koets sportcomplex Zoudenbalch op. De koets wordt geleid door vier gespierde bruine paarden die ieder zijn bekleed met witte kledij. Machtig, zelfverzekerd en bewegend in hetzelfde ritme trekken de paarden al marcherend de koets voort. Stap voor stap komt het geluid van de klikkende hoeven dichterbij. ‘HOOO’, zo roept de koetsier terwijl hij met harde hand aan de teugels trekt. De paarden stoppen alsof er vlak voor hen een ongeluk gebeurt waarvoor zij ter nauwer nood kunnen remmen. Nadat er zo’n tweehonderd stappen zijn afgelegd staat de koets stil voor voetbalvereniging Sterrenwijk. Zonder enige opdracht vormen de aanwezige mensen al zwijgend een menselijke erehaag die je kan vergelijken met een aviobrug die het vliegtuig met het vliegveld verbindt. De achterkant van de koets staat hierdoor in verbinding met de uitgang van de sportvereniging. Alle gezichten kijken in dezelfde richting. Nog nooit keken er zoveel mensen naar de entreedeur van amateurvoetbalvereniging Sterrenwijk.

Zo versteend als een standbeeld kijkt iedereen naar de uitgang en je kan een speld horen vallen. ‘Kom vlieg met me mee, over land, over zee’, knalt er opeens uit de muziekinstallatie. Nog voordat iedereen weet wat er precies gebeurt, maakt de rustige sfeer plaats voor gebeurtenissen die elkaar in hoog tempo opvolgen. Zes geëmotioneerde mannen en vrouwen stappen naar buiten. Zij duwen langzaam een vlag richting de koets, het is een FC Utrecht vlag. Buiten wappert de vlag, al liggend, op en neer als een cape van Superman die tegen de wind invliegt. Onder de vlag ligt een kist. Een witte kist. Een witte grafkist. De grafkist is bedekt met de vlag alsof het is ingestopt door een iets te liefdevolle oma. ‘Bedankt Jan mijn vriend’, roept iemand nog. Het is Ben. Hij vecht tegen zijn tranen, want Jan Rolink is niet meer. De dementie heeft zijn leven langzaam vernietigd. Stap voor stap is Jan vergeten dat hij Jan was. Buiten is het krijsende gehuil te horen. Het klinkt als een wolvenroedel die haar leider verliest. Nog voordat de laatste tranen zijn gevallen vertrekt de koets met de grafkist. Op weg naar Jan zijn laatste rustplaats.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

About The Author