Een heilige rit

Een heilige rit

Een heilige rit

Een gigantisch grote schildering boven de ingang van de kerk lijkt op ons neer te kijken. Een combinatie van groene, bruine en gele vlakken vormen het gelaat van de heilige Christoffel. Zijn wandelstok snijdt de tekening doormidden. Het kindeke Jezus balanceert op zijn met linnen beklede nek. “Nu moet alles goedkomen, hè,” zeg ik plagerig, terwijl ik Jan-Willem aanstoot. Hij kijkt mij aan met dezelfde lach als ik. We heffen onze blik weer op het fresco boven ons. Christoffel van Lycië is de patroonheilige van reizigers. Net zoals toen, honderden jaren geleden bij de pelgrimstochten, zal hij ons nu hopelijk weer beschermen tijdens onze fietstocht naar Rome. Na nog een foto te hebben gemaakt voor onze thuisfronten keren Jan-Willem en ik onze beschermengel de rug toe, op zoek naar een warme maaltijd.

Vol van de rigatoni met bolognesesaus plof ik neer op mijn, met de tijd nogal gammel wordende, klapstoeltje. Ik strek mijn benen, waarop mijn kuiten eventjes het koele gras raken, terwijl de schemering om ons heen een oranje deken over het Italiaanse stadje legt. Het gebergte aan de voet van Meran steekt nog even boven de horizon uit, voordat het verdwijnt in de donkerte. Het geluid van geritsel opent mijn ogen. Jan-Willem klimt en klautert zijn tentje uit met de routekaart in zijn hand. Hij gaat naast mij op het gras zitten. “Tijd om eens te kijken wat ons morgen te wachten staat,” glundert Jan-Willem terwijl hij de kaart openvouwt en voor onze voeten neerlegt. “Eens even kijken.” Ik buig mij voorover en bestudeer het desbetreffende witte bolletje op de kaart. In mijn hoofd tel ik even de etappes die nog volgen tot Rome. Langzaam bekruipt mij een gevoel van onrust. In totaal zijn dat achttien etappes. Achttien? Heb ik wel goed geteld? Ik tel opnieuw. Het zijn echt achttien etappes en we hebben nog maar zeventien dagen. Ik kijk op naar Jan-Willem. “Mijn hemel, als we met dit tempo blijven doorfietsen, gaan we het niet halen.” “Hoe bedoel je?” Hij buigt zich nu ook over de kaart. “Dan gaan we onze rendez-vous in Rome met de gezinnen missen,” verzucht ik machteloos. Dit had ik niet verwacht. De routes tot nu toe waren namelijk prachtig; de etappe naar Meran was bergafwaarts langs een kabbelend stroompje dwars door een boomgaard. We konden ons geluk niet op en voelden ons een soort koningen. Want ook al deden we het op zijn janboerenfluitjes, we lagen toch ver vooruit op schema, dachten we. “Nou, schrap het voorhuidje van Jezus dan maar.” Jan-Willem schudt zijn hoofd. We waren er zo van overtuigd dat we ver voor op schema lagen, dat we zelfs bedacht hadden om met die extra tijd samen nog de voorhuid van de Messias te gaan bekijken. We grapten erom, want er zijn nog zo’n vijfenveertig andere plekken waar ze beweren ‘dat goud’ in handen te hebben. Jan-Willem begint iets op de routekaart te krabbelen. “Dan zit er niets anders op dan toch vooruit te gaan plannen. Ik wil wel op tijd in Rome aankomen.” “Dan zullen we dubbele etappes moeten gaan rijden,” besluit ik. Jan-Willem kijkt bedenkelijk naar de kaart. “Het is écht van belang dat we binnen twee dagen in Verona aankomen, willen we de slotdatum halen.” Terwijl we onze dubbel zware, maar noodzakelijke route uitstippelen, valt de avond over het toch nog Oostenrijks aanvoelende Meran. Daarna kruipen we elk in ons tentje. Het harde gebons in de verte gaat door. Onder leiding van het festivalgeluid en ondanks het vooruitzicht dat we vanaf nu flink moeten gaan trappen, val ik als een roosje in slaap.

Astrix en Obelix, door hen werden zowel Jan-Willem als ik als klein jongetje al verliefd op de Romeinen. Alle wegen leiden naar Rome en die van ons al helemaal. Maar, dan moeten we er wel op tijd weten te komen. Aangesterkt met een bekertje oploskoffie en het vertrouwde lauwe bakje yoghurt met heel veel muesli, sla ik mijn been in één soepele beweging weer over mijn bepakte stalen ros heen. Van de honderdtwintig kilometer die ons vandaag te wachten stond, hebben we er nu ongeveer dertig afgestreept. We staan middenin Trento, ons eerste échte Italiaanse stadje, niet dat spek-en-bonen-Italië van gisteren. Dat gebied behoorde tot 1918 namelijk nog tot Oostenrijk. Wanneer we het typisch Italiaanse pleintje van Trento oprijden, omringd met de prachtig wit geplamuurde bouwwerken, voelt het daarom echt als een cadeautje. Achter ons spettert de Fontana del Nettuno met daarop Neptunus met zijn drietand vrolijk door. Liever willen we de cultuur induiken, maar we hebben heel wat kilometers te gaan. Ik zet mijn voet op de bovenste trapper. Daar gaan we.

We laten het stadje nog maar net achter ons, als donkere wolken ons proberen in te halen, als een roofdier dat jaagt op zijn prooi. Met Jan-Willem in mijn kielzog, begin ik mijn tempo te versnellen. In de verte klinkt een dreun, onweer. De wind zwelt aan en bereikt mijn huid door mijn zomerse polo heen. Ik krijg kippenvel over mijn hele lijf. “Nou, alsof we nog geen haast hadden!” Ik verhef mijn stem om boven het toenemende geluid uit te komen. “Dat wordt fietsen als gekken!” schreeuwt Jan-Willem. Ik stop even met trappen, draai mijn lichaam en kijk naar de hemel achter ons. De lucht is nog overwegend wit, maar daar rechts achter de bergen ontstaat langzaam een enorm zwart gat. Het voelt onheilspellend en een rilling trekt door mij heen. Ik begin weer te trappen. Jan-Willem heeft mij inmiddels ingehaald en de eerste druppels maken kennis met de glazen van mijn bril. Ik probeer mij te concentreren op mijn ademhaling om zo snel mogelijk de pedalen rond te krijgen. In mijn volle concentratie, flitst opeens het beeld van Christoffel voorbij. Onze beschermengel tijdens deze tocht. Beschermengel? Tot nu toe is hij nog niet zo vrijgevend geweest. Keihard fietsen om Rome te halen, terwijl we ervan overtuigd waren op schema te liggen en dan ook nog eens deze dreigende lucht. Ik wuif de gedachte snel weg. We moeten maken dat we hier wegkomen en de wolken voorblijven.

Kilometers later halen de wolken ons bijna in. Het harde fietsen lijkt geen nut meer te hebben. Jan-Willem fietst wederom voor mij uit en ik zie hem zijn arm uitsteken. Met mijn ogen volg ik zijn vinger. Hij wijst naar een enorme bruine loods bestaande uit afgebladderde en door de ouderdom gebogen planken. Ik sla mijn ogen ten hemel. Het zwarte gat hangt nu recht boven mijn hoofd, wachtend op het juiste moment om toe te slaan. Jan-Willem remt hard en springt van zijn fiets. Ik volg zijn voorbeeld. De zware deur staat op een kier. Zonder aankondiging, rennen we brutaal, met fiets en al, naar binnen. Een gigantische donkere ruimte lijkt mij op te slokken. Ik knipper een paar keer. Langzaam wennen mijn ogen aan het minimale licht dat door de kiertjes van de planken naar binnen glipt. Het ruikt klam en muf. Bergen met in kluitjes gebonden hout omringen ons, van de grond tot het plafond opgestapeld. Buiten barst het noodweer los. We waren net op tijd. Dat is dan weer een punt voor onze Christoffel.

“Een grotere bui heb ik in de vijftig jaar dat ik hier rondloop nog nooit meegemaakt.” “Ja, het was echt bizar.” Jan-Willem komt naast mij rijden. Na onze toevlucht in de houtloods gisteren, hebben we de bui afgewacht. Daarna haastten we ons weer op onze fiets, zodat we op een nog christelijke tijd bij de camping konden aankomen. “Het ging zo ongelooflijk los. Het leek wel alsof de hemel uiteenbarstte,” vervolg ik. Jan-Willem knikt even ernstig, terwijl de weg onder ons verandert in een klim. “Maar hé, we zijn bijna bij ons einddoel van vandaag. Nog maar een paar kilometer.” Jan-Willem veegt met de achterkant van zijn hand over zijn voorhoofd. “Het mooie Verona. Dat wordt vast een plaatje,” hijg ik. Ik laat de haast waarin we zijn even varen. Ik zie de oud Romeinse stad aan de lus van de Adige rivier al voor me.

Terwijl het daglicht steeds verder afneemt, rijden we Verona in. Langs felgekleurde dicht tegen elkaar aangedrukte huisjes met grote luiken en door smalle straatjes met kleine hobbelige stenen rijden we richting het hart van de stad. Met zijn verlichte arcades, verwelkomt het amfitheater ons met een warme stille groet. We dalen verder af via de Ponte Pietra, een prachtig oude Romeinse brug. Aan de overkant kruisen we een drukke verkeersader van Verona. We laten ons even meevoeren, waarna we uitstromen op een pleintje te midden van de drukte. Het witte gebouw met het iconische blauwe roosvenster lijkt ons daar op te wachten. De San Zeno Maggiore basiliek torent steeds hoger boven ons uit, naarmate we dichterbij komen. Ik kom met piepende remmen tot stilstand. Achter mij hoor ik ook de wat sputterende remmen van Jan-Willem. “Het is nog open. Zullen we toch even een kijkje nemen?” roep ik naar achteren. Het overheersende stadgeluid slokt een groot deel van mijn woorden weg, maar Jan-Willem lijkt het te begrijpen. We stallen onze fietsen onder een aangrenzende boom. Ik kijk omhoog en zie de glinstering van de straatlantaarns in het ronde venster. Ik neem de drie treden omhoog om bij de enorme houten deur met tientallen bronzen platen te komen. Links en rechts word ik aangekeken door twee paar wezenloze ogen van stenen portaalleeuwen. Binnen de basiliek is het koel, tegenover de continue hitte van buiten. “Wat ben ik blij dat we in Verona staan,” zeg ik met gedempte stem. “Ja, maar het is toch wel zonde. Door al die dubbele etappes kunnen we bijna niet meer om ons heen kijken. We zijn alleen maar aan het rijden als gekken.” Jan-Willems stem galmt door de hoge ruimte. Ik knik en kijk nog eens verwonderd omhoog naar het imposante plafond. “Dan moeten we hier nog maar extra van genieten. Wat een mooie kerk, hè?” Jan-Willem en ik nemen elk onze eigen route door de basiliek heen. Er zijn vooral veel fresco’s van heiligen, net zoals in Meran. Maar helemaal achterin, naast het altaar, vind ik een iconisch stenen beeld van een lachende heilige. Terwijl ik mij verwonder over het feit dat heiligen eigenlijk nooit lachend afgebeeld worden, ontglipt mij een diepe zucht. Opeens voel ik het door mijn hele lichaam: ik ben kapot. Alle energie lijkt mijn lichaam te verlaten. Ik schrik er zelf van. Ik kan gewoon niet meer. Met mijn laatste krachten werp ik mij op de dichtstbijzijnde houten kerkbank. Ik sluit mijn ogen en geniet alleen nog maar van de kerkelijke koelte. Het fietszweet dat zich aan mij vastklampt voelt opeens heel aanwezig en ongemakkelijk. Net zoals het noodweer, heb ik dit in mijn leven nog nooit meegemaakt. Ik hoef zelfs niks meer te zien en niks meer te weten, terwijl ik normaal een bijna niet te stillen honger naar kennis heb. “Hé!” Ik open mijn ogen en Jan-Willems gezicht verschijnt. Hij voegt zich naast mij op de krakende bank. “Robert, voel jij je zoals ik mij voel?” Ik kijk hem aan. Hij lijkt nogal versleten, met kreukels, donkere kringen en zweetdruppels die aan zijn wangen hangen. “We zijn allebei gewoon op. Die dubbele etappes hebben hun tol geëist.” Daar zitten Jan-Willem en ik dan, middenin Italië, richting ons o zo mooie Rome, totaal kapot. We weten niet of we er überhaupt op tijd zullen aankomen en de staat waarin, is na deze uitputtingsslag ook twijfelachtig te noemen. “Ik denk dat hij er iets mee te maken heeft.” “Wie?” Jan-Willem die te moe lijkt om zijn arm op te steken, wenkt met zijn hoofd. Ik volg de hint en kijk omhoog. Een fresco met twee indringende ogen kijkt op mij neer. Met zijn wandelstok en het kindeke op zijn nek, herken ik hem meteen. Het is Christoffel, onze beschermengel. Langzaam ontstaat er bij mij een glimlach, wat overgaat in gegrinnik. De ironie van de patroonheilige die met ons meereisde, maar tot nu toe eigenlijk alleen maar ellende bracht, laat mij zelfs in deze beroerde staat lachen.

Over de auteur