Het is een koude weekendavond, november van 2012. De gure wind raast nog steeds langs me heen als ik de deur van mijn huis van het slot afdraai. Mijn lichaam rilt en mijn jas is nat van de ontdooide sneeuwvlokken die als lichte veertjes naar beneden dwarrelen. De dag was lang en dat merk ik aan mijn oogleden die al bijna dichtvallen wanneer ik om tien uur eindelijk op de zwarte leren bank naast mijn partner neerplof. Werken als huwelijksfotografe vind ik prachtig, maar de vele indrukken laten me telkens met een voldaan gevoel instorten wanneer ik terug thuis ben. Ik heb de kracht niet meer om naar boven te lopen om mijn tienjarige slapende dochter van een afstand te bewonderen, al doe ik dit normaal graag. Kijkend naar hoe haar blonde lange haren boven de dekens uitsteken terwijl ze zich in een wereld van dromen begeeft. Ik blijf rustig in mijn kleermakerszit zitten, in onze grote woonkamer op de derde verdieping van de flat waarin wij wonen. Buiten fluit de wind langs de ramen en uit onze grote tv vullen stemmen van het zaterdagavondprogramma de kamer. Mijn hoofd voelt alsof het van beton gemaakt is waardoor mijn oogleden blijven dichtvallen.
De val naar de hel
Het is rond een uur of elf wanneer de vermoeidheid plaatsmaakt voor onrust, iets dat altijd gebeurd wanneer het tijd is om naar bed te gaan. De trap omhoog is een zwaardere tocht als normaal. Het voelt alsof er tien kilo aan mijn vermoeide lichaam hangt. Boven trek Ik mijn lange zwarte broek en witte coltrui uit om ze op het halfhoge muurtje tegenover mijn kledingkast neer te leggen. Terwijl ik mij wil omdraaien om de net gewassen pyjama uit mijn kast te pakken, is ineens alles zwart.
Ik wil gillen, maar het voelt alsof ik word meegezogen met een draaikolk en ik er niet meer uit kom. Het enigste wat bestaat is pijn. De pijn in mijn heup en been is het meest ondragelijk dat ik ooit ervaren heb. Wanneer ik mijn ogen uiteindelijk weet te openen, herken ik mijn tien jarige dochter en partner naast me. Mijn dochter huilt en is buiten adem van het gillen. Secondes voelen als uren, dus als er twee artsen boven me verschijnen ben ik verward. Ik ben moe en wil eigenlijk alleen maar slapen op de krakende houten vloer waar ik languit op lig en die koud aanvoelt tegen mijn halfnaakte lichaam. Maar ik kan niet slapen want het enigste waar ik toe instaat ben is huilen en smeken om hulp zonder dat ik weet voor wat. Tijd bestaat niet meer, dus hoelang het duurt voordat de ambulancebroeders me van de trap naar beneden tillen om me op de brancard te leggen, weet ik niet. Ik zie nog net de zwaaiende blauw/rode lichten en de zwarte lok van mijn haar voor mijn rechteroog hangen, voordat het zwart weer alles overneemt.
Aansteller
In een kleine kamer met witte muren, piepende geluiden en een sterk steriele geur, loopt mijn partner Rob ijsberend heen en weer. Duizelend van de net gekregen morfine en de intensiviteit van de MRI scan, probeer ik me te concentreren op de geluiden van het ziekenhuis; het tikken van de klok, het apparaat dat mijn snelle hartslag weergeeft en de stemmen die in de verte door de gang klinken. Concentratie op alles behalve de pijn in mijn heup, is het enigste wat mij op dit moment alert houdt. Een oudere man in een witte jas, komt de kamer inlopen. Hij went zich tot Rob en ik hoor dat wat ik niet wil geloven; ‘’Neem uw vrouw maar weer mee naar huis meneer Scheffer. Op de foto’s is niks te zien en wij kunnen niks voor haar betekenen’’.
Mijn lichaam verstijft van het gevoel van wanhoop. Ik schreeuw en huil, want mijn linkerbeen voelt aan alsof het niet van mij is en mijn heup staat in brand. Ik zie hoe Rob zijn handen in de lucht gooit, iets dat hij altijd doet in een discussie. Ik probeer te luisteren naar de woordwisseling die volgt, maar door de mist in mijn hoofd, krijg ik niks écht mee. Na wat voelt als een eeuwigheid in het diepste van de nacht, verdwijnt de arts uit mijn kamer en word ik niet lang daarna met mijn bed de kamer uitgereden. Van het lezen van de borden krijg ik mee dat ik onderweg ben naar de longafdeling. Hier begint de hel.
De wazige mist in mijn hoofd verdwijnt langzaam maar zeker en maakt plaats voor wat voelt als messteken in mijn heup. De pijnmedicatie is stopgezet, en dat gaat snel verkeerd. Op de tikkende klok kan ik zien dat ik inmiddels een uur, zonder Rob, in mijn bed op de longafdeling lig. Mijn kamergenoten snurken en de infuuspalen piepen. Mijn been voelt alsof het aan het afsterven is. Alsof een zware band de doorbloeding afknelt en mijn been elk moment naast me op de grond kan vallen. Opnieuw kan ik niks anders doen dan huilen. Met rollende ogen komt de nachtverpleegster, voor de derde keer, de kamer inlopen. “Kunt u alstublieft zachter doen mevrouw Amelsbeek? U houdt de andere patiënten wakker,” slaakt de blonde, jonge vrouw vol irritatie uit. “Het doet zoveel pijn, en het gevoel in mijn linkerbeen is aan het verdwijnen. Alsjeblieft, help me.” Is het enigste dat ik weet uit te brengen. De vrouw naast mijn bed zucht en kijkt me streng aan. “Op de foto’s is echt niks gezien. Morgen zullen er verdere onderzoeken plaatsvinden, maar nu moet u echt gaan slapen.” Ik heb het idee dat ik stik in de hoeveelheid woorden die ik wil zeggen, maar niet begrepen worden. Nog nooit in mijn leven heb ik mij zo ongehoord gevoeld. De kille ziekenhuismuren komen op me af en de boze blikken van de verpleegster beangstigen me. Ik schrik als de verpleegkundige de rem van mijn bed afhaalt en mij wegrijdt uit de gedeelde kamer. Ik kan niet bewegen van de pijn, dus zie ik alleen de witte plafondplaten en felle ziekenhuislichten voor mijn beeld wegschieten. Voordat ik het me realiseer, word ik in een stille kamer neergezet en heb ik de tijd om voorzichtig om mij heen te kijken. Ik zie wanden vol met folders en boeken en besef me snel dat ik in een bibliotheekkamer ben neergezet. Gedachten razen door mijn hoofd. Volgens het ziekenhuis ben ik gek, en zo begint het nu ook te voelen.
“Mevrouw, u bent verlamd”
Op dag drie van mijn opname heb ik het gevoel alsof mijn zee van tranen is uitgedroogd. De momenten dat mijn partner en dochter aan mijn bed staan, zijn de enige momenten waardoor ik niet opgeef. Wanneer ik alleen in mijn bed lig, inmiddels terug op de gedeelde kamer op de longafdeling, is het enigste dat ik kan doen verdrinken in mijn eigen ellende. Ik probeer mij het moment van de val voor me te halen voor antwoorden. Het enige dat ik weet, is dat ik mijn evenwicht verloor en op de grond eindigde. Het voelt als een laatste hoop wanneer een voor mij bekende man in een lange witte doktersjas, mijn eigen orthopeed, op me af komt lopen. Hij begroet me vriendelijk, observeert me, bladert door het dossier en loopt dan gefrustreerd terug de gang op. Na zijn vertrek, verschijnen binnen een uur wat artsen aan mijn bed. Ze vertellen me dat ze mij naar een CT-scan zullen rijden om een extra foto te maken.
Aangekomen in de radioactieve kamer, waar ik in mijn ziekenhuisbed naast het grote CT-apparaat lig, richt de radioloog zich tot me. “Mevrouw Amelsbeek, er is niet eerder iets gezien op de MRI-scan, maar toch zullen we voor de zekerheid nog een CT-scan gaan maken. Wilt u op de tafel komen liggen?” Angst overspoelt mijn lichaam. Ik durf liggend alleen al amper te bewegen, hoe kom ik op de tafel? Huilend probeer ik mezelf overeind te duwen. Na een overval op mijn lichaam, alsof een inbreker op mij is gaan zitten en mij in mijn linker heup blijft steken, voel ik mezelf verdwijnen in een zwart gat. Ik val en val totdat ik stemmen hoor. “123…!’’ Ik voel een doek om me heen, ik word getild, en het enigste wat ik kan bedenken is dat ze eindelijk iets gevonden hebben. Voor ik het weet is het infuus van de narcose al gezet en lig ik op een koude, harde tafel in de operatiekamer.
Ik doe langzaam en met moeite mijn ogen open door het lood wat aan mijn wimpers lijkt te hangen. Ik voel iets hards en zwaars op mijn borst en been liggen en probeer verward naar beneden te kijken. Ik zie dat ik van teen tot borst in een wit korset lig. Ik adem diep in en uit en kijk naast me, waar mijn partner bevend mijn hand vastheeft. Op het moment dat ik eindelijk iets wil zeggen, omdat honderden vragen tegelijkertijd door mijn hoofd schieten, komt een opnieuw onbekende arts de kamer inlopen. “Mevrouw Amelsbeek, allereerst wil ik benadrukken dat wij met eer en geweten gehandeld hebben op de eerste hulp. Op de foto’s van die nacht hebben wij gemist dat uw heup twaalf centimeter naast de kom stond.” Mijn hoofd begint te tollen. Twaalf centimeter? Ik durf niet te vragen wat dit betekent, maar ik krijg het antwoord toch. “Hierdoor hebben drie zenuwen in de afgelopen dagen bekneld gezeten waarna ze zijn gebroken en teruggetrokken zijn naar uw ruggenmerg. Mevrouw, u heeft een verlamming in uw linkerbeen.” De tijd staat stil en op dat moment hoor ik niks anders meer dan het gesuis in mijn oren. Ik ben verlamd.
Een lamgeslagen leven
Bijna elf jaar na dato, kan ik nog steeds niet rustig praten over wat zich binnen de muren van dat ziekenhuis in 2012 heeft afgespeeld. De pure wanhoop en paniek die ik toen ervaarden, resulteren er nog steeds in dat ik nachtenlang wakker lig. Ik leef mijn leven nu met een handicap. Een nieuw leven waarin ik lange afstanden in mijn rolstoel moet afleggen en ik dagelijks een brace moet dragen om te kunnen lopen. Iets dat ik na vier jaar bij een psychiater gelopen te hebben, eindelijk heb kunnen accepteren. Als ik naar mezelf in de spiegel kijk, kan ik soms alleen mijn handicap zien. Dat zijn de dagen dat ik denk aan wat er was gebeurd als het ziekenhuis mijn hulpkreten serieus had genomen. De momenten dat ik denk, had het anders geweest als ze op de eerste nacht mijn heup teruggezet hadden? Het excuus van het ziekenhuis heb ik nooit kunnen accepteren. Ik was een actieve, vrolijke mama van een geweldig meisje, had een leuke en sportieve relatie en deed met veel passie mijn werk. Dit zal ik nooit meer terugkrijgen. En op die momenten snak ik naar een hoofd als beton van alle indrukken van het fotograferen op een huwelijk. Iets dat ik nooit meer op die manier zal kunnen ervaren.