Wat als ik val

Wat als ik val

Bron: Radvilas Seputis

De harde koude wind doet haar rode haren opwaaien. De lichten van Amsterdam Centraal komen steeds dichterbij en de honderden passagiers die samen met haar op de pont staan dringen zich al naar voren om zo snel mogelijk het geruisloze vaartuig te verlaten. Zij heeft geen haast, de pont rit mag van haar nog jaren duren. Het onheilspellende gevoel in haar buik en de oppervlakkige ademhaling, die er altijd mee gepaard gaat, worden steeds onvermijdelijker wanneer de pont dichter en dichter bij de kade komt.

Biep, biep, biep.

Het is zover. Ze moet aan wal, ze heeft nou eenmaal afgesproken met familie bij de grote kerstboom op het plein voor het centraal station. Daarna zouden ze hun jaarlijkse traditie in stand houden: het Amsterdam Light Festival lopen. Die traditie kan haar op dit moment eerlijk gezegd gestolen worden.

Ibe en haar vader lopen met grote passen voorop. Ma loopt naast haar. „Gaat het meissie?”, vraagt ze terwijl ze een hand door haar arm steekt. De kioskjes op het Centraal Station zoeven langs haar voorbij. Ze reageert amper. „Hey, kijk eens wat een mooie jurk.”, probeert haar moeder nog een keer, terwijl ze wijst naar de etalage van de Sissy Boy. „Die kleur zou je echt mooi staan.” Het bekende afleidtrucje. „Ja mam.”, zegt ze geïrriteerd.

Ze zijn eindelijk aangekomen op het plein bij de kerstboom. Haar tante, oom, nicht plus de vriend van staan al te wachten. Ze zijn blij, opgewekt, net zoals de rest van de stad. De huizen rondom het plein dat krioelt van de toeristen en dagjesmensen zoals zij en haar familie , zijn versiert met opzichtige kerstverlichting. Het is nog steeds dezelfde kerstverlichting als 10 jaar geleden, waarschijnlijk is het nog veel ouder, maar dat weet ze niet zeker. Ze is inmiddels nog maar net 16.

De groep begint in beweging te komen richting de grachten, daar waar het lichtfestival start. Ze lopen de kant van de Damrak uit maar slaan af naar de Nieuwebrugsteeg om zo de Warmoesstraat in te gaan. Haar moeder blijft naast haar lopen, achteraan de groep, terwijl de rest praat over het steakrestaurant dat ze net hebben bezocht. „Die spareribs waren echt lekker, joh.”, vertelt haar oom terwijl hij zijn lippen aflikt, op zoek naar de smaak van de botten, die hij net heeft afgekloven. Normaal had ze hier om moeten lachen. Nu hoort ze het nauwelijks. Ze is ergens anders.

De onvermijdelijke fysieke ervaringen en de gedachten die erbij gepaard gaan, hebben haar nu in haar macht. Elke stap lijkt dieper weg te zakken, net alsof ze op van die aan elkaar gemaakte blokken loopt die ze soms wel eens in het zwembad hadden liggen. Zo was het de bedoeling om aan de andere kant van het zwembad te komen zonder in het water te vallen. Toen was het grappig. Nu is zij de enige die dit gevoel ervaart. Niemand is zich bewust van de blokken in het water, zij lopen namelijk gewoon op de oude, vervuilde stoepstenen van de binnenstad van Amsterdam.

Haar moeder pakt haar koude natte hand vast en geeft er een licht knijpje in. Ze ziet wel wat er gebeurt met haar dochter. Ze weet zelfs precies wat er gebeurt.

Ze lopen de Warmoesstraat binnen. De ordinaire seksshops en goedkope eettentjes slaan hun tegemoet. De toeristen die onder invloed zijn van wiet, drank en wie weet wat nog meer genieten ervan. Zij ziet ze niet eens. Het lijkt net alsof er een vignette filter op haar zicht zit. Ze kijkt recht vooruit, maar ziet ze wel iets?

Haar besluit stond al 3 minuten eerder vast. Ze wist het al toen ze haar familie tegemoet kwam bij de grote kerstboom, ze durfde het alleen niet te zeggen. Wat zullen ze wel niet van haar denken? Ze hebben helemaal de moeite gedaan om richting Amsterdam te komen en de auto te parkeren in een parkeergarage waar het uurtarief hoger is dan haar uurloon. Ze zijn nu toch al in de stad, eigenlijk is er geen weg meer terug. Deze gedachten blijven in haar hoofd rondtollen terwijl de andere gedachten van de paniek steeds luider en luider worden.

Ze staat abrupt stil. Haar moeder kijkt haar aan. „Ik wil terug.”, fluistert ze. „Ik ga terug.”, zegt ze deze keer harder, waarna haar moeder gelijk richting de rest van de familie loopt. „Jongens, we gaan terug. Het gaat niet goed met Reem.” Ibe en haar vader hebben eigenlijk geen woord in te brengen, tegen de strenge woorden van haar moeder, ze weten wat er aan de hand is en zeggen snel vaarwel tegen de rest. Zij en haar moeder zijn immers al vliegensvlug omgedraaid en op hun terugweg richting het Centraal Station.

„Blijf goed doorademen Reem.”, zegt haar moeder tegen haar terwijl ze de benauwde Warmoesstraat achter zich laten. Ja dat weet ik ook wel, trut, denkt ze, zonder het hardop uit te spreken. Ze dacht dat als ze de keuze had gemaakt om terug te gaan, de paniekaanval van haar af zou glijden als een skiër die van een hoge berg skiet. Nu is het net alsof de skiër zich toch heeft bedacht, de berg is eenmaal hoger dan verwacht en ziet er wel erg eng uit. De wervelwind die zich nu om haar heen begint te vormen laat de geluiden van de drukke stad op de een of andere manier vervormen tot galmen die steeds dieper en intenser binnenkomen. Haar oren beginnen te suizen en een oor is nu zelfs een pijnlijke piep te horen. Haar broertje en vader zijn zich echter van geen kwaad bewust en lopen op hun gemak langs de horden mensen die uit alle spuigaten van het plein vandaan komen. Toch kijkt Ibe soms angstvallig om, om te checken of zijn grote zus er nog is.

Zijn grote zus is er nog wel, maar is nu gefocust op het grote gevaarte wat langzaam voor haar opdoemt: het Centraal Station, het gebouw waar ze al honderden keren zonder enige moeite doorheen is gelopen. Nu vormt het een grote hindernisbaan waar ze alleen dood of levend uit kan komen en ze gaat dit echt niet overleven. Haar hele lichaam staat in de overlevingsstand en schreeuwt:

Remi, ga hier weg! Je gaat flauwvallen Remi en je weet wat er dan gebeurt met je. Je gaat dit niet overleven. Over enkele seconden ben je dood en lig je op de grond. Iedereen zal om je heen gaan staan kijken naar je, terwijl je daar zo zielig ligt. Mislukkeling. Je kan ook helemaal niks.

Toch moet ze dat godvergeten Centraal Station door om naar huis te kunnen, in bed te gaan liggen en al het verdriet en angst van de avond er uit te janken. Haar moeder pakt haar hand vast en neemt haar mee, de grote aankomsthal in. „Mam, mam, mam.”, smeekt ze. „Ik kan dit niet.” De tranen staan op het punt om uit hun schulp te kruipen. „Reem, je kan dit. Hou me goed vast en tel de tegels op de grond.” „Ja maar..”, zegt ze terwijl ze de gang in staart waar Ibe en haar vader met alle gemak al bijna uit zijn. De muren van de gang lijken langzaam te bewegen voor haar ogen. Het is net alsof ze in het bootje van de Fata Morgana zit, nu is dit alleen levensecht.

Ze tuurt de gang in, terwijl haar moeder haar aandachtig in de gaten houdt. Ook haar moeder’s gedachtes racen door haar hoofd: hoe kan ze ervoor zorgen dat ze haar dochter hier doorheen kan slepen? „Reem, adem je met me mee?”, zegt ze. Ze haalt diep adem terwijl ze de ijskoude handen van haar dochter vastgrijpt. „Kijk me aan!” Remi kijkt haar voor de eerste keer, sinds ze in Amsterdam aangekomen zijn, aan. „Vijf seconden in ademen, zeven seconden uit.” Zo blijven ze even staan, terwijl de horden mensen, nietsvermoedend langs hun heen razen om hun trein te halen.

Na een aantal minuten, die overigens voelen als uren, waarin het zweet uit elke porie van haar lichaam gutst, heeft haar moeder haar zo ver gekregen: ze gaan de stap wagen. Ze moet wel, anders blijft ze voor eeuwig in deze nachtmerrie. De ov-poortjes gaat ze zonder echt te erkennen door. Met haar arm stijf door die van haar moeder heen, lopen, of eerder snelwandelen ze door de gang die zo op die van de Fata Morgana lijkt.

Je gaat flauwvallen Remi. Je weet wat er dan met je gaat gebeuren.

Die stem probeert ze te negeren, ook al klinkt hij zo ontzettend luid. Haar moeder blijft haar gezichtsuitdrukking in de gaten houden. Haar kaken staan strakker dan ooit te voren. Hier zal ze vanavond last van krijgen, ook al heeft ze hier op dit moment geen erg in. Het enige waar ze nu mee bezig is, is om heelhuids deze tunnel te verlaten.

Elke stap die steeds verder weg in de grond lijkt te zakken, brengt haar ook dichter bij haar doel: de pont bereiken en al die nare gevoelens op het vaste land achter te laten. Het kost haar nog maar een halve minuut, een halve minuut waarin ze haar broer en vader straal voorbij loopt zonder ze op te merken. Zij kijken haar lijkbleke gelaatstrekken na terwijl ze op de pont afstevent.

Vijftien seconden.

De medepassagiers die ook staan te popelen om aan boord te stappen, kijken haar geïrriteerd aan wanneer ze hun aanstoot terwijl ze als eerste de pont probeert te bereiken.

Vijf seconden.

Ze stapt over de metalen aanlegplaat die klettert onder de velen voetstappen en ze voelt haar schouders, nek, kaken en handen ontspannen, terwijl haar moeder haar omdraait en zegt: „Het is je gelukt.”

Over de auteur