Wie niet steelt, besteelt zichzelf

Wie niet steelt, besteelt zichzelf

Jozeph Jon en John Peters

In alle vroegte sluit Gerard opnieuw achteraan in de rij.  Bij datzelfde kantoortje als de ochtend ervoor, de hemel boven hem donkergrijs. Ze hadden gehoopt dat het rustiger zou zijn. John trekt zijn schouders omhoog en verstopt zijn neus in z’n sjaal. Hij kijkt opzij naar Gerard, “zijn we voor de middag thuis denk je?”. Gerard schudt bedenkelijk zijn hoofd. Een uur later kijkt de loketmedewerker hen aan. De grote vierkante bril, de grijze snor en een kaal hoofd. Gerard herkent hem meteen, deze man zat er gisteren ook. ‘Namen?’, de kille, onvriendelijke sfeer is nog steeds voelbaar. “John Peters”, antwoordt John snel. De man checkt zijn papieren, met een snelle beweging drukt hij op een knopje. Er komen plots twee militairen binnen, de twee Nederlanders worden uit elkaar gedreven. ‘Dit gaat helemaal fout John’, roept Gerard. ‘Schweigen!’, snauwt een van de militaire hen toe. Hoe is het zo snel uit de hand gelopen? ‘Kalm blijven’, neemt Gerard zichzelf voor. Hij recht zijn rug en houdt zijn blik strak op John gericht. Ze moeten elkaar nu niet uit het oog verliezen.

     ***

“Ben je er klaar voor?”, van onder zijn grove brilmontuur, kijkt John Gerard aan. “We gaan het zien”, antwoordt Gerard koeltjes. De zwagers vertrekken voor een lang weekend naar Tsjechoslowakije om een goede bekende te bezoeken. Het is begin jaren zeventig, de Koude Oorlog speelt zich op de achtergrond af en het IJzeren Gordijn verdeelt Europa in oost en west. “Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?”, vraagt John. “Dat is alweer een aantal jaar geleden”, antwoordt Gerard. “Weet je nog dat ik vertelde over die spion?”. John kijkt Gerard vragend aan. “Ik ontmoette Jozeph een aantal jaar geleden op de Pluimvee Praktijkschool in Almelo”, vervolgt Gerard. “Jozeph werkte als economisch spion voor de Tsjechoslowaakse regering. Hij zocht in Nederland uit hoe grote kippenschuren in elkaar steken”, Gerard houdt zijn ogen op de weg gericht. “Na een aantal jaar is hij teruggekeerd naar Tsjechoslowakije. Hij staat erop dat ik hem een keer bezoek”. Dan werpt hij kort een blik richting John en ziet een grijns op zijn gezicht verschijnen. “Dit wordt een ander soort vakantie dan dat we gewend zijn Gerard”, antwoordt John na een korte stilte.
De kleine, luchtgekoelde Citroën Ami zit comfortabel, de verwarming heeft het helaas begeven. Kleine ijskristallen vormen zich op de ramen. Boven hen, op de West-Duitse snelweg, zoeft een bord met ‘Praag’ voorbij. Nog even, en dan passeren ze de IJzeren grens.

Gerard blaast een rookwolkje uit. Hij voelt de kou zijn longen langzaam overnemen. Zelfs zijn warme winterjas is niet opgewassen tegen de Tsjechische temperaturen. John en Jozeph, beiden gehuld in dons, stappen de auto uit. Gerard moet zijn gapen onderdrukken, hij is moe van de lange autorit gister. “Ik wil jullie graag Tsjechisch trots laten zien…”, Jozeph wijst omhoog naar een groot, grijs, stalen gebouw voor hen,  “…kristal.”. Gerard volgt de hand van Jozeph. Het imposante gebouw rijkt tientallen meters hoog. Precies zo stelt hij zich fabrieken in het Oostblok voor; hoog, grauw en sfeerloos. “Kristal is dun geslepen glas, van heldere kwaliteit, het toegevoegde lood maakt het bijzonder”, vervolgt Jozeph zijn verhaal, “aantrekkelijk materiaal voor servies of decoratiestukken”. Zo’n tachtig kilometer onder Praag staat zo’n kristalfabriek, vlak bij de woonplaats van Jozeph. Een grote stalen deur geeft toegang tot het complex. De zwagers volgen Jozeph de fabriek in. Als ze een uur later, via dezelfde stalen deur weer naar buiten lopen, loopt Jozeph nogmaals snel terug. Bij buitenkomst verbergt hij kandelaars en kristallen drinkglazen onder zijn jas. “Een souvenir voor mijn gasten”. “Is dat nou wel zo verstandig?”, merkt Gerard op. “We bevinden ons binnen de grenzen van een communistisch land. We moeten een beetje op onze hoede zijn en vooral niet opvallen…”. Stelen valt absoluut niet binnen die gedragscode. “Maak je geen zorgen”, verzekert Jozeph hem. We hebben hier een gezegde ‘wie niet steelt, besteelt zichzelf’.

Gerard kijkt John aan, beiden weten niet goed wat te zeggen. Om niet onbeleefd te zijn knikt Gerard kort, en legt de glazen en kandelaars op de achterbank. Ze stappen in en rijden Jozeph achterna de bergen in. “Deze man heeft een druk programma”, mompelt Gerard terwijl hij achter Joseph aanrijdt. Hij kijkt opzij en kruist John zijn blik. “We moeten het maar als een goed avontuur zien Gerard. Dit maak je anders nooit mee”, grijnst John hem toe.
Een uur later kraakt de sneeuw onder Gerards schoenen. Het geratel van de skilift boven hem verstoort de stilte, de zon schijnt fel. De koude lucht maakt blosjes op zijn wangen, Gerard kijkt door de lens van zijn camera “kijk eens mannen, voor Ria. Anders gelooft ze ons nooit”. Achter de poserende Jozeph en John glooit een uitgestrekt, winters landschap. Het Tatra gebergte.

Eind van de middag rijden ze terug het dal in. “Nu lust ik wel wat”, zegt Gerard knikkebollend vanaf de bijrijdersstoel . “We zijn uitgenodigd bij Jozeph thuis”, antwoordt John. Na een stevige, Tsjechische maaltijd, bereidt door de vrouw van Jozeph, wordt er aanstalten gemaakt voor een afzakkertje in de kroeg. Na de nodige alcoholische versnaperingen rijdt John hen terug naar huis. De rode wijn smaakte de mannen prima, met rozige wangen staren ze door de voorruit. De koplampen verlichten een perfecte streep op het landweggetje. Verder is alles zwart.  “We hebben een bumperklever..”, John stoot Gerard aan en knikt naar de achteruitkijk spiegel. “Politie”, mompelt Jozeph. Er wordt een kort sein gegeven en  John parkeert de auto aan de kant van de weg, stapt uit. “Heeft u gedronken?”, de agent kijkt dreigend. “Een paar biertjes”, verzekert John hem. Gerard voelt zijn hart sneller kloppen. De sfeer is verraderlijk, hij verlangde naar zijn bed, maar is plotseling klaarwakker. In zijn ooghoek ziet hij Jozeph een dimmend gebaar maken. John zet een stap achteruit.  Jozeph oogt cool. Dan vraagt hij John en Gerard om cashgeld, loopt een stukje van de auto vandaan en gaat met de agenten in gesprek. Een paar minuten later komt hij terug, overhandigt de mannen een aantal bonnetjes “bewaar deze goed. Ze gelden als bewijs dat jullie zijn aangehouden, maar niet corrupt zijn”.

Nog vol adrenaline stapt Gerard een half uur later de hotelkamer binnen. “Heb jij mijn paspoort gezien?”, vraagt John terwijl hij driftig zijn broekzakken doorzoekt. Hij schudt zijn jas leeg en gooit zijn tas op bed. “Nee, niet gezien”, Gerard controleert zijn eigen broekzakken. Hij voelt een vierkant, buigbaar document. “Ik heb hem nog”, mompelt hij enigszins opgelucht. De bedsprei ligt bezaaid met spullen, “dan moet ik het verloren zijn”.
Ze vragen raad bij Jozeph. Hij merkt op dat dat is niet handig is in een communistisch land. “Dan moeten jullie naar Praag, naar een kantoor en een nieuw paspoort aanvragen”. Maar dat heeft nogal wat haken en ogen.


Zondagochtend vroeg vertrekken de twee mannen richting Praag. “Hoe heet het kantoor?”, Gerard toont John een papiertje, in een bijna onleesbaar handschrift is er een Tsjechische naam op gekrabbeld. Het is een speciaal kantoor voor mensen die problemen hebben met hun paspoort, maar toch het land willen verlaten. Ze sluiten achter in de rij aan. Gerard telt het aantal mensen voor hen. “Dit gaat wel even duren”.
De man achter het loket kijkt meedogenloos. “ Ik ben gisteren mijn paspoort verloren in het Tatra gebergte. Kan ik hier een nieuw document aanvragen?”. De loketmedewerker krabbelt wat op een vel papier en beveelt hem morgen terug te komen. “Maar wij moeten vandaag terug naar Nederland, maandag word ik op kantoor verwacht”. De man is stellig, kijkt onvriendelijk, seint de andere kant op en beveelt de mannen morgen terug te komen. Een driegend gevoel bekruipt Gerard, dit had hij niet verwacht. Teleurgesteld boeken ze een hotel voor de nacht. Hotel Paris, midden in het centrum van de stad.

Een dag verplicht moeten wachten is niet hetzelfde als naar Praag gaan om de stad te bezoeken. Gerard vouwt een stadskaart open, “laten we de Burcht Sint Vituskathedraal bezoeken.” In de Citroën Ami rijden ze richting de Burcht. De weg loopt stijl omhoog, John vraagt een voorbijganger in een rode Fiat hen voor te gaan. Ze volgen de rode Fiat de berg op. “Die man weet het gaspedaal goed te vinden”. Met moeite weet Gerard de man bij te houden.

***


Dan gaat het snel. Gerard kijkt opzij, John lijkt opeens heel klein naast die enorme militair. Een blinkend geweer, strak tussen de witte knokkels van de militair. Gerard bukt, pakt zijn pet op, draait zich om en kijkt naar de brede rug voor hem. Opnieuw voelt hij zijn hartslag oplopen. In een ganzenpas lopen ze naar buiten, beiden tussen twee militairen in, te ver uit elkaar om te communiceren, geweren getrokken, de straat over. Nog een laatste poging “we hebben gewoon de papieren nodig”, opnieuw wordt hem de mond gesnoerd.
200 meter verderop lopen ze een ander statig gebouw binnen. De inrichting is strak, er is hier jaren geen raampje open geweest, Gerard wordt een kamer binnen gebracht. Er staat enkel een houten tafel met stoel. Hij neemt plaats, z’n benen trillen. Er komen al gauw twee mannen binnen. “De geheime dienst”, mompelt Gerard. “Waar hebben jullie geslapen”, beginnen de mannen. “Wat kostte dat?”, Gerard probeert rustig te blijven. In zijn allerbeste Duits geeft hij antwoord op de vragen. “Wat hebben jullie ’s middags gedaan?”. “We zijn naar de Burcht geweest”, antwoordt Gerard. “Wie hebben jullie daar ontmoet?”, we hebben niemand ontmoet, stamelt hij. De agent slaat met een vlakke hand op tafel, “bedenk maar even goed wie dat was”, kijkt vurig en loopt de kamer uit. Zijn keel voelt droog, met zijn klamme handen ondersteunt Gerard zijn hoofd. Een zweetdruppel gutst langs zijn slaap. Plots bedenkt hij zich de bonnetjes van de vorige aanhouding, diep in zijn broekzak. Als de agenten de bonnetjes vinden zijn ze nog verder van huis. Hij bedenkt zich een seconden, controleert de ruimte, stopt de bonnetjes in zijn mond, kauwt snel en slikt ze door. Langzaam wordt Gerard duidelijk dat ze de vorige dag achtervolgt zijn. Iemand heeft ze in de gaten gehouden. Deze mannen weten alles al. Ze moeten alleen checken of hun bevindingen van de vorige dag kloppen. En hoe gaat het met John, worden hem dezelfde vragen gesteld? Gerard concentreert zich op zijn ademhaling. “Rustig blijven”, beveelt hij zichzelf.
Opeens worden de vragen specifieker, “wat moesten jullie van de man in de rode Fiat?”, Gerard trekt zijn wenkbrauwen op. “Wat heb je aan die man verkocht?”, hij werpt zijn blik op tafel, zoekend naar woorden. “Verkocht?”, stamelt hij. Misschien heeft degene die hen achtervolgd heeft geen auto gehad. Ze waren hard achter de rode Fiat aangereden, hij was zo snel geweest, dat de achtervolger hen toen waarschijnlijk uit het oog is verloren. “We hebben hem niks verkocht, we hebben amper twee woorden met hem gewisseld”. Hij voelt zijn hoofd licht worden, maar houdt zijn gezicht in een plooi.

Dan, rond 12 uur, wordt het gespreksonderwerp abrupt verandert. De agenten beginnen over Ajax en voetbal. De deur wordt geopend, Gerard begeeft zich onmiddellijk naar de hal. Bij een loket, in de hoek van de gang staat John. Hij krijgt een passe-Partout en moet een pasfoto laten maken. Nu mogen ze de grens passeren. “Kom wegwezen hier”, Gerard duwt John gestaag richting de uitgang. “Ik wist even niet zeker of we dit gebouw ooit nog zouden verlaten”, stamelt Gerard. Ze beginnen te lopen, steeds iets sneller, richting de Citroën van Gerard. “We zijn in de gaten gehouden door de geheime dienst”, sist John Gerard toe. De autodeuren slaan dicht, ze kijken elkaar aan, beduusd. “Buitenlanders verkopen massaal hun paspoort hier, er is veel geld mee te verdienen. Ze hebben ons achtervolgt om te kijken of ook wij ons paspoort zouden verkopen”, gaat John verder. Bij elk woord verheft hij steeds meer zijn stem. “Zachtjes”, sist Gerard hem toe. Nog steeds klopt zijn hart in zijn keel. “Laten we dit gesprek buiten de grenzen voeren”. Gerard heeft zich niet eerder zo onveilig gevoeld. Bewuster dan ooit van zijn omgeving steekt hij de sleutel in het contact, de auto komt met een schok in beweging. Gespannen rijdt Gerard richting de grens. Constant om zich heen kijkend, alert op eventuele achtervolgers. Totdat ze het IJzeren Gordijn zijn gepasseerd, West-Duitsland in. “Dit gelooft Ria nooit John, gelukkig hebben we de foto’s”. Via de achteruitkijkspiegel kijkt Gerard naar het glimmende kristal op de achterbank. “Past dat bij jou op de schoorsteenmantel?”, John kijkt Gerard lachend aan. Gerard weet één ding zeker, ze moeten niet opnieuw aangehouden worden. Want ‘wie niet steelt, besteelt zichzelf’ geldt waarschijnlijk niet voor deze twee Nederlanders.

Over de auteur